Betje Wolff en Aagje Deken
(1913)–Johanna Naber– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Coosje, nauwlijks veertien jaaren, Vroeg met blijde eenvoudigheid,
‘Maatje, wat is toch de wellust?’ 't Schrander moederlijk beleid
Deed de Dame klaar beseffen, Dat, zo zij die vraag ontweek,
Zij de weetlust aan zou prikklen; Dies bedacht ze een zoeten streek
Om die zwarigheid te ontduiken. ‘Wat 's toch wellust, lieve Coos?
Uw Mamaatje zal 't u zeggen. Wellust, ach! dat is een Roos....
Ik misleid u niet, mijn Engel; 't Roosje is 't eigenaartig beeld
Van den tooverenden wellust, Die het hart ontvoert en streelt
Door de fijnste aantreklijkheden; Coosjelief, vertrouw hem niet!
Ras verwelkt hij; en wat blijft er? Scherpe doornen van verdriet!’
Fabelen. Coosje en hare Moeder.
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
recht voorbeeldig, zo wel door het laaten bidden voir die ruste sinder siele en die sines wives, als door het jaarlijks uitdeelen van ettelijke vaten stockvisch, honderd koie kéézen, twaalf zakken wyteboonen, nevens nog eene jaarlijksche rente aan het minnebroeders klooster, bedraagende in onze hedendaagsche munt drie schellingen, vijf stuivers en een duit... Gemelde Joris Simons Soen moet sig ook zeer vereerd hebben gevonden met de huisselijke omgang der kerkelijken. Want ik vind in een oud aanteekeningboekje van zijne hand deeze notabénes: “Item, die Heer Abt van Middelburg heft bi mi logiert, wi hielden het noenmaal in de groene kamere. Item, de Heer Prior collationeerde bi mi mit veel waardschap. Item, de Heer Pastoir is mit mi naar minen boogaart geganen. Dair vierden wi het hoogwairde feest der allerheiligste Jonkvrouwe Marie (bid voir ons, o gij moeder Gods) staatelijken, ende met deft. In de agternoene hebben wi zedeliken gedobbeld; die abt van Middelburg trok de pot. Bijnaar twee eeuwen nadat mijn stamvader zedeliken gedobbelt, en de Abt van Middelburg de pot getrokken hadt, vind ik in een bijbel van deux aas, op het voorste witte blad aangeteekend: “Jasper Simons werd in den spijker van Lysbeth, onze nichte, al heimeliken gedoopt”... Uit dit heimeliken doopen van Jasper Simons, in den spijker, (het pakhuis) van Lysbeth, onze nichte, besluit ik, dat mijne voorouders vroegtijdig de Roomsche Kerk hebben verlaten, en zig bij de volgers van Calvinus gevoegd. Ik weet niet wat deeze menschen hiertoe bewoog; het zoude mij aangenaam geweest zijn, hieromtrent iet aangetekend gevonden te hebben; waarlijk, het moeit mij, dat ik, op dit stuk, niets met zeekerheid weeten kan... Het volgende weet ik zo veel te zekerer: deeze Calvinische menschen trouwden nooit buiten hunne kerk, of buiten hunne familie... en van heugelijke tijden deed men niet dan schoone partijen... In onze familie week het geld niet af, ter rechte, noch ter slinke hand en vloeide regelrecht voort, voort, voort, tot het hier en daar stil stond, in verlaatbakken, waaruit men het bij gelegenheid schepte, 't zij tot groote ondernemingen, het oprigten van fabrieken, of tot weldaadige uitgaaven. Mijn Vaderlijke Grootvader deelde evenzeer in de schatten als in de begrippen zijner voorvaderen; de schatten vermeerderden; de begrippen bleeven zo al omtrent op dezelfde hoogte. Het was bij hem eene | |
[pagina 3]
| |
gewetenszaak die zijnen nakomelingen zo over te leeveren, als hij die van zijne voorvaderen (voetstoots, of wil men bij de schok?) ontfangen hadt. Om der waarheid getuigenis te geeven, het blijkt niet, dat mijn geslagt zig hier over (over de begrippen) veel hoofdbreekens gave; veel minder, dat zij die zo nauwkeurig toetsten als staafjes goud, of woogen, zo als wij soms de gouden ducaten, als die blijken draagen, dat de naneeven des grooten Abrahams daar hunne kunststreeken aan gebruikt hebben. Misschien waren die begrippen geene geschikte voorwerpen voor den aandagt deezer menschen; 't kan ook zijn, dat zij dit onnoodig achtten, wijl zij toch, buiten dit moeilijk werk, zo geacht als rijk waren. Allen vergenoegden zij zig in deeze leer te leeven en te sterven; eene leer, die zij zo bijzonder troostrijk hielden. Dit is echter ook waar, zij bemoeiden zig even weinig met de geloofsbegrippen van anderen als met hunne eigene... Geene familie kan zo naauw gehegt zijn, als de mijne was, aan overgeërfde zeeden, gebruiken en gewoontens. (Mijne ouders daar niet onder begreepen, vooral met opzicht tot de wijze van denken.)... De familledeugd was liefdaadige mededeelzaamheid. Zij leeverde een aantal Diakens, Ouderlingen en Kerkmeesters; en het schijnt, dat zij die bedieningen met waardigheid bekleedden. Ik vind nergens aangetekend, dat iemand der famille in de regeering zoude zijn geweest. Zij vergenoegden zig, zo het schijnt, met den tytel van Burgerlijk. Waare het mijn oogmerk deeze lieden een compliment te maaken, wat zoude mij toch beletten hier bij te voegen: “het gezond oordeel mijner voorvaders hadt hen overtuigd, dat'er in de Republiek geen waardiger tytel kan zijn dan die van Burger”; maar dewijl ik niet zeeker weet of dit het geval is, ga ik dit stilzwijgend voorbij. Mogelijk waren zij geen liefhebbers van over anderen den baas te speelen, mogelijk trok de koophandel al hun aandagt: dit was ten minste zo bij allen, die ik nog gekend heb. Grootvaders huis was groot, ruim, lugtig en kostbaar. Alle de schoorsteenmantels hadden nog dezelfde hoogte, diepte, breedte en zwaar verguld lijstwerk, als toen zij in het jaar zestien honderd en vijftig tegelijk met het huis gebouwd waren. Kostbaare schilderijen sierden de spierwitte muuren. Verscheiden kamers waren nog met goudleder behangen. De meubels getuigden van de pragt en soliditeit der verloopene eeuw; het ontbrak hier niet aan kostbaare porceleine | |
[pagina 4]
| |
potten (waarin grootmoeder haare fijne tafel-appeltjes, in zijden papier netjes ingewikkeld, bewaarde), die op pragtige voetstukken, onder de schoorsteenen, op droog geschuurde koperen plaaten pronkten: of aan keurige porcelein-tafeltjes met het fijnst geborduurd neteldoek omkleed. De glasgordijnen beantwoordden aan deeze rijklijkheid. De kleine glasruiten der hooge vensters waren beschilderd met bijbelsche historiën, de fabels van Ovidius, en hier en daar met het wapen der famille. Op de deuren, ter weerszijden van een breeden, onuitoogbaaren, met blaauw en wit marmer bevloerden gang, zag men in 't graauw geschilderde zinnebeelden... De stoelen en ledikanten scheenen wel gemaakt voor een geslagt van de schouderen opwaards hooger dan al het volk. Lieden van smaak zullen zeeker denken, dat de elkander opvolgende bewooners van dit huis dit alles dus uit smaak, en wel uit eenen fijnen smaak, geschikt en tot een aangenaam geheel gemaakt hadden. Zij bedriegen zig. Het hooge woord moet er uit! Mijne voorouders waren geene lieden van smaak. Dit groot, wel verbonden geheel was niets dan het gevolg van hunne zugt voor het oude... Geen overdaadig rijk Noordhollander, die nimmer verder reisde dan tot Petten en den Alkmaarder Hout, kan sterker afkeer hebben van oude paalen te verzetten; geen stevig rechtzinnig, bedaagd Leeraar grooter weerzin hebben tegen Hoogduitsche Bijbel-uitleggingen, of meerder ieveren tegen zielschaadelijke nieuwigheden, dan mijn grootvader ieverde voor oude vaderlandsche zeeden, gewoontens en kleeding. Geen onbuigzaam Friesch, zo hij tot den adel behoort, kan hooger begrippen hebben van zijnen stand, provincie, wetten en levenswijs, dan mijn grootvader koesterde voor overoude famillegebruiken. Hierom at hij altoos aan eenen grooten ovalen tafel, was de voorraad der spijzen groot en voedzaam, werd alles opgedischt in tinnen schotels, om de randen met piterselie belegd, of met zout, suiker of beschuit bestrooid, at hij van fijne delfsche borden, stondt de zwaare zilveren bierkan aan zijne regterhand, bestond het dissert jaar uit, jaar in uit boter, velerleie kaas, inlandsche vrugten en wormer beschuitjes... Voor vreemdelingen diende men liqueurs en koffy bij het dissert, doch pijpen en tabak bleeven daarvan zonder oogluiking gebannen. Eene kraakzindelijke Hollandsche keukenmeid, die zig grooten naam verworven heeft door het zonderling talent om uit weinig lepels beslag ettelijke | |
[pagina 5]
| |
douzijnen flenschjes te bakken en wafelen, die in de famille ten geschenke gezonden werden, bakte, braadde, kookte en roostte en is'er nog iets meerder in een huishouden te verrichten. Het geheele huishouden liep zo net en geregeld als het beste Engelsche horologie. Vroegtijdig legde men zig ter rust en met den dag was alles in beweeging, weinige zomerweeken uitgezonderd. Grootvader bleef het laatst op en wekte ook weder het huisgezin. Onder het ontbijt las grootvader in het woord, terwijl grootmoeder nog een naatje breidde. Toen mijn vader leezen konde, kreeg hij deeze bediening, terwijl grootvader luisterde met al den eerbied eens ieverigen Christen. Mijne grootmoeder was hetgeen men dood ouwerwets noemt. Werkzaam, overdreeven zindelijk, stil, ongeoeffend, onbeperkt liefdaadig, kerksch, afkeerig van bemoeizucht; en zij gebruikte nooit twee woorden als één het klaaren konde. Zij had eerbied voor haaren man, liefde voor haaren zoon, en zij maakte allen, die in haaren kring leefden, gelukkig. Zij las nooit, had nooit een brief geschreven, breidde 's jaars ettelijke paren hair fijne bratten kousen; deelde aan alle kinderen der famille groote nieu-jaarsgeschenken; vierde grootvaders verjaaring pragtig; stookte in haare kamer nooit, het mogt koud zijn of niet, vóór den eersten November, en zij begon altoos dinsdag na Paaschen schoon te maaken. Meer kan ik van deeze braave vrouw niet zeggen. Mijn vader was de eenige zoon van dit deftig paar menschen’. Dr. Johs. Dyserinck heeft deze karakteristieke schildering, waarbij een dunne, doorzichtige sluier van verdichting de werkelijkheid duidelijk laat doorschemeren, aangevuld met namen en data. De namen der ouders en grootouders van Elizabeth Bekker zijn lang onbekend gebleven, daar bij het bombardement van Vlissingen in het jaar 1809 de stedelijke archieven zijn verbrand. Maar met behulp van gegevens, ontleend aan de boeken en registers der Nederduitsch Hervormde Kerk te Vlissingen en aan het Provinciaal Zeeuwsch Archief, is het den Heer Dyserinck gelukt, een tamelijk volledige geslachtslijst van de familie Bekker op te stellenGa naar voetnoot1). Daardoor weten wij thans, dat de boven geschilderde grootouders heetten Matthijs Bekker (vermoedelijk de zoon van zekeren Jan Bekker, die in 1663 van Zaandam naar Vlissingen kwam) en Elizabeth van Swieten. Blijkens allerlei kleine bijzonderheden, voorkomende | |
[pagina 6]
| |
in oude Poorterboeken en in rekeningen van het Stedelijk Dienstboden-, Karos-, Wagen- en Paardegeld, behoorden zij, evenals hunne ouders voor hen, tot den vermogenden koopmansstand, zonder evenwel, gelijk Elizabeth zelve in de voorafgegane schildering reeds aangaf, tot de eigenlijke regeeringsfamilies te kunnen worden gerekend. Hun eenige zoon, Jan Bekker, had, gelijk zijne dochter ons mededeelt, ‘van natuure behaagen in het schoone’, en trots de bekrompen omgeving, waarin hij opgroeide, koesterde hij verlangens naar ruimer geestelijken horizon. Het bleek uit de keuze zijner echtgenoote, Johanna Boudrie, die hij in 1724 huwde, en met wie hij zich vestigde in het Huis met den Zonnewijzer op den Nieuwendijk, hoek Lombardstraatje, te Vlissingen. Deze Johanna Boudrie moet eene buitengewone vrouw zijn geweest blijkens de wijze, waarop zij hare kinderen opvoedde en leidde, en waaraan Elizabeth, de jongste van allen, die haar op 24 Juli 1738 werd geboren, levenslang de dankbare herinnering heeft bewaard. In haar zeer zeldzaam geworden boekje Iets voor Ouders en Kinderen heeft Aagje in hare schets van Het Satirieke Meisje, een gedichtje, beginnende: Zwak Betje heeft met kleine kragt
Door 's moeders zorg het ver gebragt,
in bijzonderheden, zeker uit Elizabeth's eigen mond opgeteekend, ons het beeld geschetst van de eerste levensjaren harer vriendin en ons een blik doen slaan op het physiek leven van deze en van den beginne overprikkeld zenuwgestel, dat haar reeds vroeg den bijnaam bezorgde van ‘schrandere Juffrouw Kwikzilver’, maar dat door hare moeder met zorg en oordeel werd geleid. Daar Betje, dat zoete, onschuldige lam,
lezen wij in Aagje's gedicht, Zo zwakjes, zo teertjes ter waereld kwam,
Dat ieder zeide, die 't engeltje zag:
‘Dat zieklijk schaapje haalt naauwlijks den dag’,
Zag moeder al snikkend, beklemd van gemoed,
De smart der verlossing slegts half vergoed.
| |
[pagina 7]
| |
Het kindje toch zag er zo bleekjes uit,
Een schrik der moeder had haar groei gestuit,
Het zenuwstel was sterk aangedaan,
En deed haar polsje zo koortsig slaan;
Maar waartoe geeft liefde aan moeders geen moed?
Zorgvuldig werd Betje gekweekt en gevoed,
Bleef teertjes, maar groeide, 't had allen schijn,
Dat zij van haar kwaalen gered zou zijn.
De kleine wierd gaauw en vroolijk en lief,
En speelziek en snugger, als 't licht zo vief.
Zij tatelde en huppelde op moeders schoot,
Voor 't zwak lichaamtje was 't zieltje te groot.
Zij maakte reeds verzen pas zes jaar oud,
Waarin, schoon de kunst er nog aan ontbrak,
Oneindig veel schildring en geest in stak.
Ras groeide en gloeide dat dichterlijk vuur,
Zij werd de dicht'res der schoone natuur,
Wierd de eer van haar Sex, de roem van haar tijd,
Te groot voor lof, groot genoeg voor den nijd. -
Toen dagt zij aan 't geen haar moeder eens sprak:
‘Mijn kind, uw lichaam is teder en zwak,
Maar geef uw verstand en oordeel gehoor,
Al blijft gij ook sukklend, dank God er voor’.
En Bethje, bezield door het edelst gevoel,
Begreep door haar moeder het godlijk doel
Van al haar worstlen met ziekte en pijn,
En leerde weldoen en vroolijk te zijn.
Nu nog in haar lijdenden, ouden dag,
Toont zij wat de raad eens moeders vermag.
Elizabeth bleef klein en tenger; maar althans gedurende het eerste deel van haar leven was haar gezondheidstoestand over het geheel genomen goed en zij doorleefde eenen gelukkigen kindertijd. Eene aardige herinnering daaruit heeft zij ons bewaard in haar De Bekkeriaansche Dooling weerlegd, waar zij verhaalt: Nooit werd mijn kinderlijk gemoed
Verbijsterd door 't verhaal van spook- en hekserijen;
Men wist die beuzeltaal zorgvuldig te vermijën.
'k Wist van geen Heintje-pik; 'k ging als een schaap naar bed;
| |
[pagina 8]
| |
'k Sprak mijn gebedje en wierd nooit in mijn slaap belet
Door naare, afschuwlijke gedachten;
En voor mijn bed moest nooit een dienstmaagd zitten wachten;
Mijn moeder leerde mij, om al die reên, zo 'k gis,
‘Als 't kindje vroom en schiklijk is....’Ga naar voetnoot1).
Dat waren immers mooier dingen?
Men weet, de indrukken, die we als kinderen ontvingen,
Die blijven drommels vast in onzen geest geprent;
En, zo als Vader Cats zijn leezers maakt bekend,
‘Een kind, een aardig kind, een kind is zo men 't went’.
Hoe Elizabeth's voortreffelijke moeder haar oordeel hielp vormen, blijkt uit den oudst bekenden brief van het kind, op negenjarigen leeftijd, 24 September 1747, geschreven aan haren vader, toen deze voor eenige dagen naar Rotterdam was vertrokken. Naar het oorspronkelijke, medegedeeld door Dr. Johs. DyserinckGa naar voetnoot2), dat nog karakteristieker is dan de eenigszins gewijzigde lezing, die Elizabeth zelve er van geeft in haar Geschrift eener bejaarde VrouwGa naar voetnoot3) luidde deze brief: ‘Mijn allerliefste goede Vader, wel het is net of gij sederd ik negen jaar wierd, al een jaar van huis waart; & dat is nu net twee maanden. Toen al mijn speelnootjes hier & wij zo vrolijk waaren; & Vader nog eens om het hoekje kwam kijken naar onze grapjes, weet gij, Vader, toen onze goede Fy nog oblietjes bakte & wij zo veele mooie Printen hadden, & wij er nog een heet & warm oprolden, & Vader in den mond staaken & nu is het hier zo stil... Ik blijf nu 's avonds op, & dan neemt moeder mij in haar bed: zo dat ik heel treurig ben... Maar Vader, als gij nu thuis komt, wat zult gij dan vreemd opkijken. Onze zilverde hen heeft kleine kuikjes, net twaalf - o zij zijn zo lief! zij eeten uit twee kleine bakjes, die wel gelijken naar het poffer- | |
[pagina 9]
| |
pannetje, dat Grootmoeder mij gekogt heeft; & als ik die wil bekijken, dan schuilen zij gaauw, gaauw bij hun moeder onder haar vleugels, & daar slaapen zij ook allemaal. Maar Vader, als nu evenwel Buurmans groote kat over de schutting komt kijken, & wat digt bij het hokje zit, dan moest gij die zilvere hen eens zien! Die zet al haare veeren overeind & kijft, kok, kok, kok! & is zo boos en schreeuwd als een leeuw; dan klimt Buurmans Kat repje, spoedje in den grooten lindenboom; & durft er immers niet uit; zo bang is hij voor de hen; dan moet ik lachen, zo benaauwt kijkt hij uit den boom... & nu, lieve Vader, heb ik zo een grooten brief geschreeven, dat ik geen ziertje meer weet te schrijven, als dat wij magtig naar u verlangen & dat ik u honderdduizendmaal kusch; & dat Moeder & ik heel wel zijn; alsook Grootvader & Grootmoeder. Goede nagt, lieve Vader, van haar, die gij noemt “uw Kleintje”’. Elizabeth verhaalt onsGa naar voetnoot1), dat hare moeder, die niets te zeggen had op dezen brief in zooverre, als alles naar waarheid was verteld, haar toch vermaande: ‘Maar gij vergat mijne groote les: men moet alles met orde doen. Men schrijft met orde, als men hetgeen men zeggen wil op de regte wijs & in den regten tijd zegt. Zij wil, dat men het belangrijkste eerst schrijft; men moet ook zo duidelijk zijn, dat de leezer ons gemakkelijk kan verstaan. Men schrijft niet of weinig over onverschillige zaaken; men verhaalt kort & vermijdt alle invoegsels, die het noch belangrijker, noch aangenaamer maaken & wel eens verwarring veroorzaken kunnen. Laaten wij nu eens zien in hoe verre uw Brief hier meede over een komt. Lees mij dien duidelijk voor’. Betje las; maar toen zij gekomen was aan de zinsnede: ‘toen onze goede Fy nog oblitjes bakte, & wij zoo veele mooie Printen hadden & wij er nog een heet & warm oprolden & Vader in den mond staaken’, viel hare moeder in: ‘Gij schrijft daar iets, dat nooit gebeurt is. Hebt gij een Print heet & warm opgerold & uw Vader in den mond gestooken?’ ‘Wel neen Maatje, hoe bedenkt gij dit ook? Vader at het oblitje, niet de Print op.’ - ‘Maar het staat er echter, dunkt mij.’ - ‘Moeder, gij begrijpt toch wel, dat ik het oblitje meende?’ - ‘Dat is waar, maar waarom schreeft gij dit dan niet duidelijker? Gij gebruikt ook te dikwijls het woordje en. Ik zie daaruit, dat gij uwe gedagten niet weet | |
[pagina 10]
| |
te verdeelen & te verbinden. Evenwel als gij oplettend zijt, zal ook dit al koomen.’ - Elizabeth Bekker heeft tengevolge harer overgroote levendigheid van geest de eerste fout nog heel wat keeren gemaakt, zooals vooral bij het excerpeeren harer geschriften soms hinderlijk voelbaar is. Maar de opmerkingen harer moeder maakten diepen indruk op haar. Zij bewaarde hare in moeders handschrift aangeteekende opstelletjes en teekeningen als kostbare schatten en schreef nog in haren ouderdom: ‘thans geeft het overzien & vergelijken mijner jeugdige brieven, opstellen & vertaalingen met die eens gevorderden leeftijds mij geen minder genoegen dan het zien mijner teekeningen, begonnen met mijn agtste jaar & voortgezet zo lang mijne oogen niet alle hunne fijnheid & doorzicht verlooren hadden’. Het is niet te verwonderen, dat een begaafd kind onder zoo verstandige leiding snelle vorderingen maakte. Behalve dat zij Fransch en Engelsch leerde, maakte zij zich door het bijwonen van haars broeders lessen meester van het LatijnGa naar voetnoot1) Nog geen zestien jaren oud werd zij op belijdenis des geloofs aangenomen door den Gereformeerden predikant Dirk Veegens (2 Juli 1754.) Wel mag men in die vroegtijdige toelating tot het lidmaatschap der gemeente een bewijs zien van ongewone ontwikkeling van verstand en gemoed, want zelden of nooit werd destijds iemand vóór den achttien- of twintigjarigen leeftijd aangenomenGa naar voetnoot2). De Poezy was toen reeds, verhaalt zij ons in haar Beemster Winter-Buitenleven. ...... al mijn lust en vreugd
En, met één woord gezeid, al wat
Door mij bekoorlijk werd geschat,
maar ook dikwijls in botsing bracht met hare naaste omgeving. Wat heb ik menig knorrig woord
Om mijne zucht voor haar gehoord!
| |
[pagina 11]
| |
en nader heeft zij ons dit geschetst in haar hekeldicht Aan mijnen Geest, wien zij daar schetsend verwijt: 't Is ongelooflijk wat ik heb om u verdragen:
'k Moest met mijn eerste jeugd mij reeds van u beklagen.
Was 't niet door uw bevel, dat ik, nog maar een kind,
(Spreek, heb ik ongelijk) de boeken heb bemind?
Hoe dikwijls voelde ik niet u mijn gezondheid krenken,
Alleeen door mij, lang voor 't mijn tijd was, te doen denken!....
Heb ik door u elk uur, dat ik wist uit te spaaren,
Niet leezende verkwist? Zijn niet mijn beste jaaren
(En zelden waart gij nog van mijnen vlijt voldaan)
Veel meer al leezend dan al speelend mij ontgaan?
Ontbeet ik zonder boek? Heb ik bij 't middageeten,
Heb ik bij 't avondbrood wel ooit mijn boek vergeeten?....
Wie buiten U, mijn Geest, heeft ooit mij aangedreeven
Om aan de dichtkunst mij te wijden! Hebt gij niet
Mij magtig voorgepraat van Parnas heldren vliet?
Van eeuwig blinkende laurieren, Phebus Chooren,
En welk een glorie aan den dichter is beschoren,
Dat ik, nog pas in staat om met mijn kleine hand
Een pep te houden, straks, op alle maat en trant,
Onleesbre proeven gaf van recht erbarmlijk rijmen?
Gij dwongt mij dikwijls om mijn wartaal 't zaam te lijmen,
Toen het mij, inderdaad, veel beeter had gestaan,
Zo 'k met mijn Broers en Zusje, als 't schoolwerk was gedaan,
In 't woelig kinderspel had schaatrend deel genomen....
'k Was naauwlijks dertien en reeds een theologantje:
Dat ik geen nufje werd, geen wijsneusje of pedantje,
Daar zeker, ben ik U in 't minst niet voor verpligt;
Blijmoedigheid, Gij hebt dat goede werk verrigt....
Eene opgewekte blijmoedigheid was Elizabeth van nature eigen; deze blijmoedigheid en haar groote voorliefde voor den gezelligen omgang, benevens haar helder gezond verstand, bewaarden haar voor waanwijs-heid en zelfverheffing. Pedanterie, dat wist zij reeds vroeg: Pedantery is in een Vrouw
Ondraaglijk. Maar zij is geen vrugt,
Zelfs geen gevolg van hare zugt
Tot kennis; neen, die edle trek
| |
[pagina 12]
| |
Brengt haar niet voort; ze is een gebrek;
Ze is 't kroost van eigenliefde en waan,
Ze toont een fout in 't oordeel aan,
Of dat men slecht is opgevoed...Ga naar voetnoot1)
Hare algemeene ontwikkeling was desniettemin nog verre van harmonisch; het zoude jaren duren, eer zij haar evenwicht leerde vinden, en die overgangsjaren zouden voor haar te moeilijker zijn, omdat zij in het laatst van December 1751, toen zij ongeveer dertien jaren oud was, reeds het ongeluk had gehad, hare moeder te verliezen. Mijn moeder stierf te vroeg voor mijGa naar voetnoot2),
klaagde zij nog jaren daarna. Het verlies drukte haar te zwaarder, omdat zij met haren levendigen, onrustigen aard en met hare nog onbestemde aspiraties weinig paste in hare naaste omgeving, waar tal van elementen herinnerden aan den geest van streng vasthouden aan conventie en eenmaal aangenomen begrippen, die zij ons in de schildering harer grootouders heeft doen opmerken. Het is waar, tot haren vader zag zij met liefde en eerbied op. Ik voel, hoe ik mijn Vader min...
Wie is een braver man dan hij?
Door deugd en nutte matigheid
Het werksaam leven doorgeleit...
'k Ben grootsch op hem, zie daar mijn zwak,
zong zij in haar Beemster Winter-Buitenleven; met hare zuster Christina, later gehuwd met den apotheker Teerlink, was zij innig verbonden en zoude zij het blijven haar leven lang, gelijk uit hare brieven blijkt. Hare buitengewone belezenheid, hare gave van dichten maakten de bewondering gaande van hare naaste verwanten en van de altoos talrijke gasten op haars vaders buitengoed ‘Altijdwel’Ga naar voetnoot3) Maar toch, be- | |
[pagina 13]
| |
halve bij haar broeder Jan, vond zij weinig instemming met wat in haar woelde en werkte en naar uiting zocht; zij gevoelde zich vaak eenzaam te midden der haren en zij gevoelde het niet zonder spijtige bitterheid. In haar hekeldicht Aan mijnen Geest verwijt zij dezen half in scherts, half in ernst: .... had ik maar nooit gedagt.
Nooit hadt gij mij zo verre uit mijnen kring gebragt.
Gij weet, de dwaasheên, die Toegeevendheid misschien,
In de onervaren jeugd wel over 't hoofd wil zien,
Bestraft zij billijk in een meer gevorderd leeven.
Dan, verre van mij met mijn kindsheid te begeeven,
Hebt gij mij jaar op jaar al meer vervolgd, gekweld;
En, wat u wederstond, mijn Geest, gij hieldt het veld.
Hadt gij nog maar, zo gij tog smaak hadt in het leezen,
't Hier bij gelaaten, 't zou nog in te schikken weezen...
Elk, zegt Camphuizen, Elk heeft zijn bijzonder drijven.
't Stond, als een kind, mij vrij, dit durve ik te onderschrijven;
Maar 't voegde, als Juffer, niet mijn tijd dus te besteën.
Mistrouwt gij mij? 'k Beroep me op 't oordeel van 't Gemeen.
Hier is 't vonnis; wilt gij 't ook bij voorbaat weten?
Een dame is wijs genoeg, zo zij niet zot kan heeten.
Er is maar ééne kunst, die men van haar begeert,
Waarin men gaarne heeft, dat zij is uitgeleert:
't Is l'art de plaire, die het stugste hart kan streelen.
Indien zij taamlijk wel een kaartje meê kan speelen;
Indien ze een weinig Duitsch, volmaakt haar Fransch verstaat;
Zo zij bevallig danst, en zingt, wel inderdaad,
Dan is men zeer voldaan met haare kundigheeden.
En zo zij zig met smaak coëffeeren laat en kleeden,
Heeft zij iets leevendigs en is zij wat coquet,
Zie daar dan 't sieraad van Concertzaal en Salet...
Noodzakelijke Kunst, bevallige Art de plaire,
Indien ik niet mijn tijd verspild had met Bruyère,
En my dear Pope tot mijnen gunstling nooit gemaakt,
Wie weet, ik waar, misschien, in uwe gunst geraakt..
Gij weet niet half, mijn Geest, wat al verdrietlijkheeden
Ons overkomen, als we aldus den tijd besteeden.
Dees noemt ons veel te vies, een ander zeer pedant.
| |
[pagina 14]
| |
Zodra eens iemant zegt: ‘die Vrouw heeft veel verstand;
Haar oordeel is gezond; zij heeft zeer veel geleezen;
En 't geen zij schrijft wordt door deskundigen gepreezen,’
Dan vlied, dan schuwt men ons als een onaangenaam
En slegt gezelschap, ter verkeering onbekwaam.
Of wordt het ons vergund gezelschap bij te woonen,
Elk heeft het oog op ons, zo dra wij ons vertoonen.
Men wenkt elkander toe, speelt met den waaijer, lagt,
En groet ons zeer gemaakt, men fluistert, men spreekt zagt;
Zo maar, op onze komst, 't gesprek niet gansch blijft steeken!
Men let naauwkeurig op ons zwijgen, op ons spreeken,
Op 't onverschilligste, dat men verrigten kan.
De knechts zelfs zien ons aan, alsof men ons uit Blaauw Jan
Gehaald had om Mevrouw dien avond te amuseeren,
Lach vrij; 'k verzeker u, 't gebeurt verscheiden keeren.
Ja! veeltijds koomen wij er zo goedkoop niet af;
En schoon nooit kerstenmensch aan elk genoegen gaf;
Van ons vergt men nogthans, dat we iedereen behaagen.
Zo we ons niet geklijk onderscheiden, maar gedraagen
Gelijk aan onzen staat en onze jaaren past,
ô Dan bedilt men ons, dan lijden we altoos last.
Wel dat 's verstandig, zegt men schimpswijs tot elkander,
Zodra we iets zeggen, of iets doen, net als een ander.
Zijn we ongenaakbaar, heeft men un air savant,
Men zegt wel: ja! 'k beken, zij heeft verstand; maar dan
Voegt men er seffens bij: zij wil 't ook heel wel weeten.
Allermeest brachten aard en levensopvatting haar in botsing met haren broeder Laurens, eenen huichelachtigen, bigotten femelaar, naar uit diens brieven blijkt. De verhouding tusschen dit broeder- en zusterpaar was van den beginne ‘zo niet te bestig’, naar Laurens Bekker zelf verklaarde in eenen brief aan zijnen vriend, Dr. Gallandat te ParijsGa naar voetnoot1). Blijkbaar had er wel eens eene heftige woordenwisseling plaats tusschen deze beiden, wanneer Laurens aan Betje ‘wat de waerheyt had gesegt’; maar wederkeerig ook de waarheid moest hooren ‘van een sot te zijn, en sulks mij niet te wel smaakte van zo een vuyl ding,’ gelijk de liefhebbende broeder klaagt. Nu, wij kunnen ons denken, dat Betje haar | |
[pagina 15]
| |
tongetje wist te roeren. Laurens gaf toe, ‘dat zij wel voor een der nege zusters van den Parnassus begroet mogt worden’ om er echter spijtig en bitter op te laten volgen: ‘indien haar groote schat van geleerdheid haer maer zo verwaend niet maekt, dat zij als Lucifer of Phaëton niet word ter neder geworpen’. Het is ook door eene mededeeling van dezen Laurens aan Dr. Gallandat, dat bevestigd is geworden de overlevering dier droevige geschiedenis, waarover Elizabeth jaren lang heete tranen heeft geschreid en die zeker niet ware voorgevallen, zoo hare moeder over haar onstuimig karakter had kunnen blijven waken in dien Gevaarelijken levenstijd,
Daar 't al ons drijvend oog verblijd,
Wat slegts een zwéém heeft van genoegen;
De kragt van 't nieuwe ons hevig raakt;
't Hart eischt, dat men 't gelukkig maakt;
Ons zwakheên doet aan zwakheên voegenGa naar voetnoot1).
In een harer brieven verklaart Elizabeth: ‘Ik ben nooit geweest wat men eene schoone vrouw noemt; maar l'irrésistible et charmant air de plaire heb ik in vergoeding daarvoor ontvangen. Mijne zuster is eene beauté. Dog, haal me de drommel, ik kaapte alles voor haar neus weg, wat het hart had op Altijdwel te komen en smaak had’Ga naar voetnoot2). Natuur gaf haar, schrijft zij: ...... niets, dat de oogen streelt;
Wel, hoor: 'k heb op zijn best een daaglijksch weezen,
Bruin haar, een Zeeuwsche kleur, zo wat Egyptisch blond,
Een neus van burgerlijke lengte, een kleinen mond;
Voorts een paar oogen, daar men wil, dat ge uit zoudt leezen,
Een zeker - 'k weet niet wat; hoe was 't ook? geest? verstand?
Iets vifs, iets maklijks dient gij hier nog bij te voegen ...Ga naar voetnoot3)
In hare oogen moet het hem dus hebben gezeten en daaruit al die aantrekkelijkheid van geest en gemoed hebben gesproken, die haar, meer dan hare werkelijk schoone zuster, als onwillekeurig naar den | |
[pagina 16]
| |
voorgrond drong. Inderdaad, bij de beschouwing van haar portret als zestienjarige, naar eene Oost. Indische krijtteekening, door Dr. Johs. Dyserink openbaar gemaakt in zijne uitgave harer brieven kunnen wij ons voorstellen, dat zij, zonder schoon te zijn, met haren vroolijken lach, hare spotzieke oogen, haren guitigen, geestigen blik onweder-staanbaar kon boeien; maar ook kunnen wij ons dan voorstellen, dat zij in eigenzinnig verzet tegen al wat naar dwang van conventie zweemde, en in jeugdige argeloosheid toegevende aan hare vurige jonge liefde, zich door den vaandrig Gargon kon laten overhalen, heimelijk met dezen uit te gaan. Op de laaghartigste wijze trachtte hij daarop misbruik te maken van haar goed vertrouwen; maar zij slaagde er nog tijdig in, den booswicht te ontkomen. Toch waren de avond en de nacht voorbij gegaan, eer zij in de ouderlijk woning was wedergekeerd; en onopgemerkt had dit niet kunnen blijven. Het nauwgezet en scherpzinnig onderzoek van Dr. Johs. Dyserinck heeft deze zaak, waaromtrent men tal van gissingen heeft gewaagd, tot hare ware proporties terug gebrachtGa naar voetnoot1). In de Actorum Extracta der Gereformeerde Gemeente te Vlissingen vond deze aangeteekend: ‘9 September 1755. Is actedag gehouden en van de gecensureerden niets ingekomen; doch is opnieuw onder de censure gekomen Mathijs Gargon, gepensioneerd Vendrig, wegens het weggaan met Elizabeth Bekker, die ook wegens deeze ongehoorzaamheid aan en het verlaten van haren vader gecensureerd is en hun beider naam op het klappertje gesteld’. Uit de woorden ‘op nieuw onder de censure gesteld’ blijkt, dat de kerkelijke straf den vaandrig bij herhaling trof. Mathijs Gargon stond dus niet te goeder naam en faam bekend. In de censuur, over Elizabeth uitgesproken, staat echter enkel maar ‘wegens ongehoorzaamheid aan haren vader’; en dat men haar die ongehoorzaamheid niet al te zwaar heeft willen aanrekenen, blijkt weder daaruit, betoogt Dr. Johs. Dyserinck, dat reeds den 24sten April daaraanvolgenden door den wijkpredikant werd ingebracht, dat hij Elizabeth's verzoek om van hare censure ontslagen te worden ondersteunde, ‘daer zij sig tegenwoordig stigtelijk gedroeg’. De vergadering stond dit toe; en den 1sten Mei 1756 berichtte de wijkpredikant, ‘dat hij haar volgens gewoonte ontslagen hadde van de censure’; maar eerst anderhalf jaar later, - en dat be- | |
[pagina 17]
| |
Elizabeth Bekker op zestienjarigen leeftijd naar eene Oost-Indische inktteekening.
| |
[pagina 18]
| |
wijst wel, dat men Gargon een schuldig oogmerk toekende, - werd op verzoek van den wijkpredikant in eene gecontraheerde vergadering van het consistorie de vaandrig van de censuur ontslagen ‘op voorgaande schuldbelijdenis en betuigenisse van berouw’. Van zulk eene schuldbelijdenis is in de officiëele notulen betreffende de opheffing van Elizabeth's censuur geen sprake. Hadde men haar destijds de smet van eerverlies kunnen aanwrijven, men zoude het zeker niet hebben verzuimd in eenen kleinsteedschen kring, waarin hare vrije wijze van denken en vermeende onrechtzinnigheid ook later nog aanhoudend aanstoot bleven geven. Kenmerkend is het ook, dat Dr. Gallandat, die toch door haren eigen broeder Laurens nauwkeurig werd ingelicht, haar vriend is gebleven, en dat Coosje Busken, wier vader op 25 Juli 1755 in zijn dagboek aanteekende: ‘Juffr. Elis. Bekker buiten weten van haar vader met den vaandrig Gargon weg gegaan’, en die dus zeker niet onkundig bleef van den aard van het gebeurde, levenslang in trouwe vriendschap aan Elizabeth verbonden was. Voor Elizabeth was het gebeurde eene bittere ontgoocheling. De teleurstelling, de schaamte, de ondervonden vernedering, haar gekrenkte trots, dat alles te zamen wreekte zich in eene hevige krankheid. ‘Met een hart gescheurd tot aan den wortel toe en wiens wonde na vijftien jaren treurens nog niet nalaat somtijds te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt!’ schreef zij nog vijftien jaren later, in 1770. ‘Dog wat zegt mijn vrome Ridder Cats: De jeugt, de raauwe jeugt, moet kooten, vroeg of spa.
Nu, ik heb vroeg gekoot, maar zo weergaas gekoot, dat ik dagt met Nommer één het gelag te moeten betalen’Ga naar voetnoot1). Bij de bespreking dezer allerintiemste aangelegenheden uit haar leven is Elizabeth eene openhartigheid eigen, ‘eene gulle uitsprekelijkheid’ om een woord van Dr. J. van Vloten te bezigenGa naar voetnoot2), die ons, als bij zoo menige plaats in hare geschriften, in hare brieven vooral, met een stille verzuchting doet denken aan de vermaning, die zij zelve later, maar dan onder den invloed van Aagje Deken tot rust en kalmte gekomen, in haar Geschrift eener bejaarde Vrouw door den Vader aan zijne Dochter laat geven: | |
[pagina 19]
| |
‘Gij zoudt u beschaafder kunnen uitdrukken en men zoude u even goed verstaan’Ga naar voetnoot1). Toch ligt er eene wijde kloof tusschen deze bijna ruwe openhartigheid, die in den grond der zaak slechts het reine bedoelt, en zoo menige weinig reine bladzijde uit het levensboek van hare meer verfijnde tijdgenoote, Isabella van Zuylen, later Madame Charrière. Deze staat, wat betreft het rekken en uitspinnen harer verhouding als jong meisje tot den markies d'Hermenches en als getrouwde vrouw tot Benjamin ConstantGa naar voetnoot2), in scherpe tegenstelling tot Elizabeth Bekker bij het onherroepelijk en zonder omzien breken van deze met den man, die haar lief was, zoodra hare verhouding tot dezen oneerbaar dreigde te worden. Maar al was Elizabeth's liefde misplaatst, zij was oprecht en diep geweest. ‘Eén ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb, de geleerde wereld zoude dan nooit met mijne Poetische fratzen zijn opgescheept geworden. Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben, dan mijn lieven jongen beminnen & dag & nagt mijne hersens hebben gebroken om tog zijn heele hart te behouden, want ik zoude er geen klein stukje van hebben kunnen missen als een speldeknop groot’, verklaarde zij nog in later tijd, toen zij algemeen gevierd en bewonderd werd om hare geschriftenGa naar voetnoot3). Doch al had zij eenen afkeer van het gemeene, en al wilde zij niet langs slinksche wegen gaan, - het verzaken van haar verlangen en hopen kostte haar toch eenen zwaren strijd. Voor het oogenblik had alles, wat vroeger waarde voor haar placht te hebben, zijne waarde voor haar verloren; hare studies, hare lectuur, hare dichtkunst, niets kon haar meer voldoening schenken. Zij wist zich vrij van eigenlijke schuld; zij was immers slechts geweest: Zo levendig van geest! zo vatbaar voor vermaaken!
Al spelende vervoert, onkundig hoe te waaken!
Gevleit van hen in smaak en dwaasheên mij gelijkGa naar voetnoot4).
Maar het kon toch niet anders, of men wees haar in Vlissingen als met den vinger na; en diep leed zij onder de gedachte, die zij later | |
[pagina 20]
| |
uitsprak in de Voorrede van hare Historie van Sara Burgerhart, ‘dat een overmaat van levendigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooiende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigd, de beste meisjes meermaal in gevaar brengen om haar in de allerdroevigste rampen te storten; die haar veracht maken bij zulken, die nimmer in staat zijn om haar in goedheid des harten en zedelijke volkomenheid gelijk te worden; bij zulken, die zij nimmer in 't licht stonden; bij zulken, die het wrede vermaak hebben om haar, reeds gevallen, dodelijk te grieven, of zich niet verwaardigen, zich immer in te laten met haar, die niet der Ondeugd, maar der Onbedagtheid ter prooije wierden’. In een van hare Economische Liedjes zong Elizabeth later: Gezondheid had mij wel verlaaten,
Zij ging met mijne kragten heen;
Geen Artsenijen konden baaten;
Ik kwijnde maanden agtereen.
Ik dagt in 't bloeijendst mijner jaaren,
Van 's levens schouwtooneel te gaan,
'k Bleef met gebrooken oogen staaren.
'k Zag alles, doch beneevelt aan.
Mijn vlotte ziel was onverschillig,
Voor al wat waereld heten kan;
‘Maar moest ik leven, 'k was gewillig,
Mijn Schepper is daar meester van’.
Dit dagt ik. Altoos bleef ik denken,
Maar met een kragt, een helderheid,
Die geen gezonde dagen schenken;
Wat hier de Twijflaar tegen zeid.
Waar ooit mijn aandagt zich bepaalde,
Bij welk een twijfling ik bleef staan,
't Zij blijde voorspoed mij bestraalde,
't Zij ik ten Kruisberg op moest gaan,
't Zij ik door ziekte en zorg bestreeden,
Of door den Laster wierdt belaagd,
In 't stille dal der tegenheeden,
Daar 't hart alleen door traanen klaagt:
| |
[pagina 21]
| |
'k Vond altoos stoffe om U te roemen,
Dat zie, dat voel ik meer en meer,
O God, U mag ik Vader noemen ....Ga naar voetnoot1)
De dichtkunst werd dan ook spoedig weder het middel, waardoor de volheid van haar gemoed zich kon uiten. Uit dezen tijd, ongeveer 1760, dagteekent het gedicht Ons leven is een Bloem, dat verschenen is in Elizabeth's eersten bundel Bespiegelingen over het Genoegen, waaruit het werd overgenomen in het anno 1763 opgerichte tijdschrift de Letter-, Historie- en BoekbeschouwerGa naar voetnoot2). De slotregels van dit gedicht luiden: Bloemen, die de koele zoomen
Van het kristalijn der stroomen,
Dat door vette beemden vloeit
En het akkerland besproeit,
Boort met duizend, duizend kleuren,
Die ons de aangenaamste geuren
Schenkt, wanneer de lentetijd
Al wat leeft en zweeft verblijt....
Sus! verhef u niet te zeer,
Bloemsieraad! uw verf is teêr.
Onweêrsbuien, Noordervlaagen
Kunnen al dat schoon ontdraagen.
Heden lagt ge ons fleurig aan;
Morgen is uw glans vergaan.
Dwaze sterv'ling, zult gij roemen?
Leer uw broosheid uit mijn bloemen.
Zie in haar uw beeltenis:
Immers is uw sterfuur wis.
Zullen krachten, schoonheid, jaren
Voor 't verganklijke u bewaren?
Neen! dat is te dwaaze roem;
Zie, ons leven is een bloem.
Het waren verzen, die nog in geen enkel opzicht het kenmerk der oorspronkelijkheid van hare latere gedichten droegen; maar die toch om het zangerige en bevallige van den vorm opmerking verdienen. |
|