Betje Wolff en Aagje Deken
(1913)–Johanna Naber– Auteursrecht onbekend
[pagina X]
| |
De Wolff- en Deken fontein te Vlissingen.
| |
Inleiding.Weinige namen uit de geschiedenis onzer letterkunde zijn ons zoo goed bekend, als die van Elizabeth Wolff en van Agatha Deken. Op het hooren dier beide namen overkomt ons dadelijk de herinnering aan iets vroolijks, iets pittigs, iets gezonds, aan iets écht Hollandsch' bovenal. Sommige harer werken zijn na vijf kwart eeuw nog niet verbannen naar onze bibliotheken, maar blijven eene plaats beslaan in onze huiskamers. Toch geldt dit slechts voor een gering gedeelte van het overweldigend vele, dat zij hebben gewrocht. Hare werken in hun geheel kennen slechts weinigen. Zelfs zij, die studie hebben gemaakt van haren letterkundigen arbeid, hebben zich meest tot een onderdeel daarvan bepaald en dit onderdeel zelfs niet altijd volledig behandeld. Reeds haren eersten lofredenaar, J. Konijnenburg, werd door den recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen van het jaar 1805 verweten, dat hij Elizabeth en Aagje te zeer als dichteressen had herdacht en haar daardoor niet genoeg recht had laten wedervaren als romanschrijfsters; en in later jaren heeft Dr. Jan ten Brink in zijn geschrift De Roman in Brieven, sprekende over den romantischen arbeid van Wolff en Deken, van hare Cornelia Wildschut slechts terloops gewag gemaakt, van haar Geschrift eener bejaarde Vrouw geheel gezwegen en ronduit | |
[pagina XI]
| |
bekend hare Brieven van Abraham Blankaart niet in handen te hebben gehad. Het thans levend geslacht kent Wolff en Deken eigenlijk alleen als romanschrijfsters; het weet nauwelijks meer, dat zij nog heel wat meer zijn geweest dan dat alleen: dat zij zelven ook iets meer, iets anders wilden wezen. Hare romans - men moge ze dan vrij tendenz-romans noemen - waren haar slechts middel, slechts werktuig ter bereiking van een doel; en dat doel was: door hare geschriften invloed te oefenen op de algemeene ontwikkeling en beschaving van haar volk. Haar talent was haar een wapen - en het is gebleken een machtig wapen te zijn, - in den strijd voor vrijheid, dat kostelijkst erfgoed onzer vaderen, voor vrijheid in het kerkelijke en in het staatkundige, voor vrijheid van godsdienstige belijdenis, voor vrijheid van geweten, voor vrijheid van denken. Tot die vrijheid, die naar haar vaste overtuiging onbestaanbaar is, als zij niet rust op eene hooge zedelijke en godsdienstige ontwikkeling, hebben zij haar volk willen opvoeden door hare romans, door hare liedjes, door hare vertalingen voor het tooneel, door hare zedekundige en godsdienstige geschriften, door hare hekeldichten, door hare beschouwingen over kinderopvoeding. Zij hebben dit alles gedaan in nationalen zin. Het nationaal bewustzijn hebben zij getracht te versterken door telkens weder den blik te doen wenden naar ons grootsch verleden en door te wijzen op de verplichting, om te ontwikkelen en te volmaken wat toen werd gegrondvest. Tegenover de destijds schrikbarend toenemende verarming en verbastering onzer taal, tengevolge van een gedachteloos navolgen van Fransche en Engelsche schrijfwijzen, hebben zij hare vloeiende verzen, haar kleurig, krachtig proza gesteld; aan de hervorming en verrijking onzer Nederlandsche taal hebben zij metterdaad medegewerkt. Veel van dit alles is vergeten. Het groote publiek althans kent deze dingen niet meer in hun verband, enkel nog maar in flauwe omtrekken, als bij overlevering. En even fragmentarisch, als de kennis van de werken van Wolff en Deken, is over het algemeen genomen de kennis van beider leven. Wel werd reeds dadelijk na het overlijden der vriendinnen, in 1804, door trouwe vereerders het voornemen opgevat hare levensgeschiedenis te boek te stellen, maar er kwam niet van. Toen ruim eene halve eeuw later, in 1862, door H. Frijlink met zijn werk Elizabeth Wolff, geboren Bekker, en Agatha Deken zoo uit hare | |
[pagina XII]
| |
geschriften als uit andere bescheiden geschetst: vervolgens, in 1886, door Dr. J. van Vloten met zijne uitgave van Het Leven en de uitgelezen Verzen, van Losse Prozastukken en Brieven van Elizabeth Wolff, geb. Bekker, ten slotte, in 1880, van Elizabeth Wolff, geb. Bekker, Levensbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster: en sedert ook nog door Prof. Theod. Jorissen, door Cd. Busken Huet, door Dr. Jan ten Brink en anderen met verschillende tijdschriftartikelen werd beproefd de noodige gegevens voor een nauwkeurig beeld van het leven en van den letterkundigen arbeid van Elizabeth en Aagje te verzamelen, was het reeds moeilijk geworden, alle daartoe vereischte bijzonderheden aan het licht te brengen. De Wolff- en Deken-tentoonstelling, die op initiatief van Dr. Johs. Dyserinck in het jaar 1884 te Vlissingen werd gehouden, bij gelegenheid der onthulling daar ter stede van de monumentale fontein ter eere van de nagedachtenis der twee beroemde vriendinnen, was nog verre van volledig. Aanzienlijk rijker dan die eerste was de tweede Wolff- en Deken-tentoonstelling, die elf jaren later, in 1895, mede door de ijverige bemoeiingen van Dr. Johs. Dyserinck, is gehouden te 's-Gravenhage, naar aanleiding van de plaatsing van eenen gedenksteen op het graf der beide schrijfsters op het kerkhof “Ter Navolging” te Scheveningen. Want onder den prikkel der belangstelling, door al het voorafgaande gewekt, was van allerlei te voorschijn gekomen: oude brieven, vergeten drukken, portretten, familie-bijzonderheden. In tal van kringen, waar ouders en grootmoeders nog met Elizabeth en Aagje hadden verkeerd, was uit lang gesloten koffers en uit zorgvuldig weggeborgen portefeuilles iets opgediept; en aan dit voor het licht komen van zoo vele belangrijke gegevens is in 1903 de kroon opgezet met de uitgave van de Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken door Dr. Johs. Dyserinck, brieven, waarin deze beide vrouwen, die niets te verbergen hadden en wien het eene behoefte was, zich tegenover hare vrienden uit te spreken, zich hebben gegeven zonder eenige terughouding, zich doen kennen geheel zooals zij zijn geweest. Materiaal voor de samenstelling van eene levensbeschrijving is thans derhalve in overvloed voorhanden. Maar op het verschijnen dier levensbeschrijving werd nog altijd gewacht. Door het uitschrijven van eene prijsvraag hebben Heeren Directeuren van Teyler's Stichting en Leden van Teyler's 2de Genootschap dit verschijnen willen uitlokken, | |
[pagina XIII]
| |
willen aanmoedigen misschien ook; en eenige aanmoediging behoeft, wie zich zet om al het bijééngebrachte materiaal te schiften, te ordenen, te rangschikken, ten einde dat alles samen te voegen tot een beeld, zooals dat tot nog toe ontbrak. Want men voelt zich klein worden onder den arbeid, dien men ondernam, opziende naar de twee eerbiedwaardige vrouwen, die dan voor het geestesoog oprijzen: vrouwen, die zich een hoog levensdoel hebben gesteld: die eene grootsche roeping hebben durven aanvaarden: die rusteloos hebben gearbeid, zoolang het dag voor haar was, tot den einde onwankelbaar getrouw aan haar beginsel: ‘wij hebben allen niet evenveel ontvangen; maar het is billijk, dat zij die het meest met verstandelijke vermogens bevoordeeld zijn, ook de grootste uitgaaf doen geduurende onze inwooning in dit leven;’ en van wie een tijdgenoot heeft verklaard: ‘Elizabeth Bekker en Agatha Deken waren vrouwen, zoo als de toenmalige zeden en tijden ze behoefden, doch zoo als de natuur ze zelden vormt en zoo als de vriendschap ze nog zeldzamer vereenigt.... Zij hebben de ware vroomheid beminnelijk gemaakt, zelfs voor de blijde jeugd, in hare romans. De echte godsvrucht is door haar ingeleid in de gemeenste kringen des burgerlijken verkeers door hare Economische Liederen. Door haar werd een geheel nieuwe geest van algemeene belangstelling in 's lands welvaart en zeden gewekt. Zij hebben de verlichting in godsdienstige begrippen doen doordringen tot plaatsen, waar zelfs alle eigen nadenken vreemd was. Door haar is de smaak zelf hervormd tot die natuurlijkheid, terug gebracht tot die zuiverheid, verfijnd tot die kieschheid, welke langs de grenzen loopen des gezonden oordeels en de beslissingen des gevoels met de zuivere rede doen overeenstemmen, Scherts alleen had zulk eene uitwerking niet kunnen doen, want zij bespot wel, maar verbetert niet; ernst alleen had haar niet voortgebragt, want zijne school wordt schaarsch bezocht, minst door dezulken die zijne lessen meest behoeven’Ga naar voetnoot1). Wolff en Deken hebben dien merkwaardigen levensarbeid volbracht in de tweede helft der voor onze volksontwikkeling allermerkwaardigste 18de eeuw met haar jagend woelen, haar rusteloos zoeken, haar streven naar volksverlichting, hare felle botsingen van de zucht tot vernieuwing met de zucht tot behoud. In de heftige worsteling van | |
[pagina XIV]
| |
nieuwe begrippen met gevestigde traditiën, die in 1795 op kerkelijk gebied heeft geleid tot den val der Gereformeerde Kerk als heerschende Staatskerk, is althans door Elizabeth gedeeld met al den hartstocht, die destijds alles en iedereen kenmerkte. Naar haar eigen zeggen is dientengevolge ‘de eerste helft van haar poëtisch leven een strijd op aarde geweest’. Ik heb deze episode uit hare levensgeschiedenis, die, naar ik meen, nog nooit in haar geheel geschetst werd, met groote uitvoerigheid behandeld. Een geheel ander karakter dan die eerste periode van strijd, van hartstocht en van onrust, draagt de tweede helft van Elizabeth's leven, de tijd, waarin zij is gekomen tot samenwerking met Aagje Deken. Dr. J. van Vloten heeft eens geschreven: ‘van het vele duistere, dat nog in Betje Wolff's leven opheldering behoeft, is de invloed, dien anderen op hare ontwikkeling hebben geoefend, niet het geringste’. Mijns inziens is het Aagje Deken geweest, die op Elizabeth Bekker eenen beslissenden invloed heeft uitgeoefend. Elizabeth moge rijker begaafd, veelzijdiger ontwikkeld, schitterender van aanleg, dan hare vriendin, zijn geweest, haar samengesteld karakter, waarin tal van tegenstrijdige elementen tegen elkander inwerkten, miste het harmonische van Aagje's helderen, vasten geest. In Aagje is Elizabeth tot rust en evenwicht gekomen, heeft haar talent zijne schoonste vruchten voortgebracht. Dat Aagje's oorspronkelijkheid van denken voor die van Elizabeth niet onderdeed, is wel gebleken in beider laatste levensjaren, toen Aagje zelfstandig werkzaam bleef, terwijl Elizabeth zich enkel nog maar tot wat vertaalwerk in staat gevoelde. In de volgende bladzijden heb ik getracht het volle licht te laten vallen op het feit, dat hetgeen beider naam in de herinnering van haar volk doet voortleven, haar beider gesamenlijke arbeid is; en daarmede ten overvloede nog eens de meening wederlegd, als zoude Aagje niet meer dan eene beschaafde dienstbode zijn geweest, Elizabeth's gezelschapsjuffrouw of secretares, en die zoogenaamde samenwerking niets anders, dan ‘een kwalijk bedekt gehouden fictie’, zooals de voorstelling van Cd. Busken Huet is, eene voorstelling trouwens reeds sedert lang door Dr. Johs, Dyserinck op andere gronden afdoende wederlegd. Daar het mijn voornemen was, te schrijven niet voor den geschiedkundige en den letterkundige, maar voor den belangstellenden leek, heb ik gemeend, niet te veel als bekend te moeten veronderstellen; en | |
[pagina XV]
| |
vooral mij te moeten onthouden van verwijzingen naar werken, die alleen bereikbaar zijn voor den bezoeker onzer openbare bibliotheken. Uit het minder bekende van Elizabeth's en Aagje's geschriften heb ik daarom uitvoerige en talrijke aanhalingen met den tekst vervlochten, wat tevens het voordeel bood, beide schrijfsters te kunnen doen kennen uit hare eigene woorden. Hier en daar heb ik mij zelve eenige beperking opgelegd en ben ik niet in bijzonderheden getreden. Een ‘niet te omvangrijk werk’ werd door Heeren Directeuren van Teyler's Stichting verlangd, en er is ook een omvang, dien de goede smaak verbiedt te overschrijden, zal men redelijkerwijze mogen hopen, de aandacht van den gewonen lezer tot den einde vast te houden. Ik was zoo gelukkig, de door Teyler's Stichting uitgeloofde gouden medaille ter bekroning van mijn werk te verwerven; en niet minder gelukkig de eerste uitgave mijner biografie van Elizabeth Wolff en Agatha Deken door het lezend publiek te zien ontvangen op eene wijze, die reeds binnen het jaar deed verlangen naar eenen herdruk, waartoe Heeren Directeuren van Teyler's Stichting welwillend hunne toestemming verleenden. Die herdruk bood mij de welkome gelegenheid om, gebruik makend van verschillende kritische opmerkingen en wenken, mijn werk nog eens zorgvuldig te herzien, hier en daar aan te vullen. Tegenover de gemaakte opmerking, dat ik niet genoeg hulde zou hebben gebracht aan Wolff en Deken als kunstenaressen, moet mij echter de verklaring van het hart, dat hooge, echte kunstwaarde toch slechts aan een gering percentage van de geschriften der beide schrijfsters kan worden toegekend. Zeker, haar tintelende humor, haar meesterschap over het woord, hare gave van scherp zien en fijn uitbeelden, die op menige plaats zoo treffend tot uiting komen, heb ik hoog gewaardeerd en getracht te doen waardeeren. Maar er is toch ook zooveel in de werken der vriendinnen, dat noch in compositie, noch in kracht van teekening waarde heeft en dat toch van beteekenis is, en blijft, als voertuig voor de denkbeelden, die zij voorstonden en ook ons nog voorhouden. Kunstwaarde was mijns inziens voor haar het hoogste niet. Hoofdzaak bleef haar het echt menschelijk lijden en streven, dat de eeuwen door voor ieder menschengeslacht hetzelfde is; daaraan wilden zij uiting en richting geven. Juist daardoor is haar werk ook zoo volkomen menschelijk en na meer dan eene eeuw in menig opzicht nog in het minst niet verouderd. Misschien echter is juist dit echt | |
[pagina XVI]
| |
menschelijke, dat haren scheppingen eigen is, ook juist wat deze tot kunstwerken stempelt, en bestaat er in den grond der zaak geenerlei verschil van opvatting tusschen mij en wie Wolff en Deken allermeest als kunstenaressen willen eeren. Door de goede zorgen der firma Meulenhoff verschijnt deze herdruk rijk verlucht met de illustraties en sierlijk gegraveerde titelbladen door Vinkeles, Buys, Cardon, Portman, van Meurs en Waldorp voor de oorspronkelijke uitgaven ontworpen; met reproducties van de bekende portretten van Neering en Groenia en de door Dr. Johs. Dyserinck aan het licht gebrachte conterfeitsels van Elizabeth Wolff en Aagje Deken op jeugdigen leeftijd; met eenige nieuw opgenomen foto's van wat in de Beemster, in de Ryp, op het kerkhof ter Navolging nog de herinnering aan beide schrijfsters blijft verlevendigen. Als tekstversiering doen daarbij dienst eenige fraaie kopstukken uit de uitgave der Fabelen, waarbij het onderschrift in enkele regels de verkorte inhoud der Fabel wedergevend, als motto eenig, zij het ook verwijderd, verband houdt met het te volgen hoofdstuk. Moge mijne schildering van het leven en werken van Elizabeth Wolff en Agatha Deken ook in dit nieuwe gewaad een gunstig onthaal vinden.
Amsterdam, October 1913. JOHANNA W.A. NABER. |
|