11 maart, een paar dagen later.
Mijn Everdine heeft elke dag de koorts - niet zeer hevig, dat is waar. 't Zou dan al te gauw gedaan zijn!
Neen, ze gaat langzaam, langzaam achteruit. 't Was ook teveel gevergd het lot zo dadelijk te vragen om de genadeslag!
Vroeger sprak zij tussen de koortsen in. Thans zwijgt ze maar en slaapt. Maar 't verkwikt haar niet geloof ik, want het is een slaap waarin men gevoelt niet wakker te zijn. En als zij wakker heet, heeft ze de bewusteloosheid van de slaap.
Het is alsof ze uitgaat! Zij zo levendig anders.
Zij klapt niet meer in de handen als ik iets zeg wat haar bevalt. Zij knikt maar. En ook haar dankbaarheid voor mijn geringe hulp - al te uitbundig anders - thans wenkt ze maar dat het goed is.
Ik heb een ruiker voor haar geplukt. Zij houdt zoveel van bloemen, en toch heeft ze er maar even naar gezien. Zoveel als een ander naar een ruiker ziet, - maar niet zoals zij anders ernaar zag.
Misschien is mijn ruiker te groot - ik zal haar morgen één roos brengen.
Mijn God mijn God heb ik U gevraagd mij te scheppen!
O Kruseman, ik heb geschreid vanavond. Maar zij weet het niet. Want ik heb een paar portefeuilles gehangen om de lampen voor het scherpe licht toen zij bij mij lag op de rustbank, - en daarachter zat ik - te schrijven dacht ze.
Nu is ze weer naar bed gebracht. Ik zal morgen beter zijn zeide ze, en ik zeide het ook, doch ik zei het maar.
Want ik geloof het niet.