Ik ben zwanger van denkbeelden
(1996)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||||||
schreef ‘dat zal ik u bewijzen’ toen lag ze in ijlende koorts en ik dacht dat ze sterven zou! Doe mij dat na, Christenen, zo bedaard een brief te vervolgen voor zulk een ziekbed! Ook ben ik niet uitgescheiden uit krachteloosheid. Denk het niet, denk het niet. Maar ik kon niet voortschrijven, want denk eens, de Doctor, wie ik op het afgescheurd zijtje van deze brief, had aangespoord haast te maken, was van zijn paard gevallen. Ik bracht hem binnen en te bed. Hij kermde, en Eefje ijlde. Toen kon ik niet voortschrijven, want er was geen ruimte meer tussen mijn hulp aan haar en hem. Dat duurde tot ik hem eindelijk met de wagen naar huis bracht. - Ik moest Eefje zolang alleen laten. - De bediening is hoewel duur zeer slecht. Maar de Doctor moest weg, - want zijn gekerm was hoorbaar in Eefjes kamer. De weg (3 paal, dat is een uur gaans) was zo slecht dat ik tehuis komende in de modder steken bleef. Ik liet de wagen staan en liep zo hard ik kon. En nu vanavond, goddank de koorts is afgelopen! Ik heb weer veel hoop. Weer zal ik voortschrijven. Zo kalm en net mogelijk. En zelfs zal ik doen wat ik zoëven deed toen ik niet wist of wagen mannelijk was -- ik zal zoiets opzoeken in mijn boekje van Bomhoff. En zulks in weerwil dat ik vernomen heb dat mijn Vader dood is! Want dáárdoor is Eefje ingestort. Zij kreeg voor een paar dagen een brief van haar Zuster die erover sprak als een bekende zaak. En wij wisten het niet. En ik ben niet ongevoelig, God weet het! En ik ben geen Christen. In de Javase oorlog (ik weet het van een ooggetuige) ving men een spion. Volgens gewoonte der Christenkrijgslieden moest die man dadelijk doodgeschoten worden. Men bond hem aan een boom, en gaf één soldaat last op hem te vuren. | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
Eén soldaat. In vredestijd executeert men met een peloton. ‘Want,’ zeggen de Christelijke krijgslieden, ‘één schot kan weigeren, missen of niet terstond dodelijk zijn’! Ik heb er vrede mee. 't Is een reste van menselijkheid althans, - en dat is al veel - voor Christenen! Maar in de Jav. oorlog had men geen tijd voor zoveel omslag. Waar zou het heen als elk spion een heel peloton gekregen had - 't zou een onbescheiden vordering van de spions geweest zijn! Men gaf dus één soldaat last: schiet die kerel dood! Om niet te missen --- De soldaat was een Christen natuurlijk. Om niet te missen nam hij de afstand wat kort, - wat heel kort, - ‘de kogel hoeft geen licht te zien’ zei hij. Dat is: zó uit de loop - zó in het hart, - de tromp op de borst. ---- Ook had hij er wat veel kruit opgedaan. --- Gij weet dat los kruit genoeg is -- à bout portant. De spion zag hem fors in 't gezicht, en zeide: ‘koerang kirie’ dat is: ‘wat meer links’. ‘G.v.d.’ riep de soldaat, - want hij was kwaad dat de man niet bevreesd was - en hij haalde de haan over. Toen ketste het geweer - of althans het pankruit alleen brandde af. Men had de percussies nog niet in die dagen. Thans hebben alle Christenkrijgslieden percussies op hun geweren. De man leefde nog - en hij lachte. Ja, hij lachte de soldaat uit -- omdat zijn geweer weigerde. -- Toen werd de Christensoldaat boos. Hij keerde zijn geweer om, en sloeg de lachende Mohammedaan de hersens in met de kolf.
Dit laatste had ik er niet bij hoeven te zeggen. 't Was hier mijn bedoeling niet de soldaat te schetsen, de Christen. Ik wilde een tegenhanger geven op ulieder pretentieus ‘Zó sterft de Chris- | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
ten!’. Ik had moeten eindigen bij het lachen van de ander, 't Is een retorische fout dat ik meer zei. Met de kolfslag moest ik eindigen als ik bezig ware met ‘Christengruwelen’. Maar dat Hoofdstuk is mij te lang voor tussenzin!
Ik heb veel mensen zien lijden en sterven. Ik heb veel geleden. Maar steeds heb ik alom meer gelatenheid, meer kracht - meestal passieve kracht, dat is waar-bij niet-Christenen gevonden dan bij - neen dat niet Ik geloof dat een Christen sterker is dan ik, - sterker dan de in 't fatum berustende Islamiet. Maar ik ken geen Christenen. 't Is bij wijze van spreken dat ik zeide: Christenkrijgslieden. Lees daarom wat ik in Pieters brief kopieerde uit mijn geschrijf aan J.v.d.H. en geloof dat ik het Christendom hoog stel. Juist zó hoog, dat ik weiger die naam te geven aan iets wat ik nog op de wereld gezien heb. En dáárom ook - behalve vele andere gronden - ontken ik de waarheid van het N. Testament. Christus zou voor niet op aarde geweest zijn - als Hij er geweest was. Ik vereer hem meer door Zijn aanwezen te ontkennen, dan door te geloven dat Hij vergeefs - en dus verkeerd gewerkt heeft. Als ik tehuis iets opmerk dat in de war is - een kamer overhoop bijv. dan zeg ik: ‘dáár is Eefje niet geweest’. En ik geloof mijn lieve vrouw te vereren met die mening.
Ik heb veel geleden zei ik. In '43-'44 lag ik onder een beschuldiging, - en geheel weerleggen kon ik ze niet, dat is voor de wet niet - van Landsdieverij. Een advocaat - O die advocaten! - kwam bij mij en raadde mij aan mij te beroepen op mijn minderjarigheid, want zei hij, je bent geboren in maart '20, - dus op die datum was je -- Ik walgde van de man - en zei hem dat ik, ik reeds tien jaar | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
lang mondig was geweest, want zei ik, in '32 heb ik een treurspel gemaakt, ‘Hector’ -- Een treurspel waaruit bleek -- 't is waar, volgens sommige brokstukken die ik mij herinner, was ik nog niet ingewijd in de prosodie - ik scheen de gevorderde afwisseling van mannelijke en vrouwelijke regels in Alexandr. niet te kennen, - maar toch - wat had ik wijs gesproken over het ‘knaapje’ Astyanax als ware ik een reus bij dat knaapje! Wat had ik wijsheid gelegd in de mond van Nestor, hoe mannelijk sprak Hector, hoe onbesuisd Ajax, hoe teder Andromache. -- En tien jaar daarna - nu ik sedert lang bij dat alles nog geleerd had wat leggende en staande Alexandr. waren, - zou ik niet mondig zijn! Ik zoude niet mondig zijn, de vriend van Bram v.d. Hoeven! Ik, die juist in mijn dagboek en niet in dat van de oude man, geschreven had de Jongelingsdromen - die ik straks verder zal uitschrijven. Ik die reeds op mijn 22e jaar president was van een criminele rechtbank. Ik, die August gedroomd had. Ik, die de kracht had een vrouw die ik beminde omhelzend, tot haar te zeggen: ‘En nu ziet gij mij nooit weer’ en woord hield. Ik die mijn hart had weten te dwingen zich ter verdringing van dat beeld een ideaal te scheppen uit niets. -- Door te zeggen -- dat meisje -- daarginds - die ik nooit zag - van wie ik weinig hoorde - ik wist haar naam alleen - dat meisje heb ik lief. Ik die de adjudant van een bataillon heel beleefd verzocht had namens mij aan alle officieren van dat bataillon te zeggen dat zij S....... waren, - met mijn adres. Ik die nooit mijn sigaar liet uitgaan bij een duel. O, beste Kruseman, zeg niet dat is mauvais genre van vrouwen en duellen te spreken. God weet hoe gek ik nu die dingen vind. Ik keur dat alles af. - Het is maar om te vragen: | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
Of ik niet mondig was? ‘Ga je gang dan met je vervl. koppigheid,’ - zei de advocaat - ‘dan ben je niet te helpen, - je wordt eerloos!’ Maar wáárom kon hij u niet helpen - of gij uzelf, vraagt ge, mij dunkt toch als men een zuivere zaak heeft -- Dit vraagt ge, nietwaar? O, ik ware zo gemakkelijk te helpen geweest, - als ik mijn arm hart ten schouwspel had willen geven aan een raad van Justitie! Nog liever onmondigheid dan dat - want zie, ik was krankzinnig geweest! Krankzinnig, toen ik in de Courant las dat Caroline gehuwd was. Caroline, dat meisje dat ik ongezien verheven had tot mijn ideaal. Toen heb ik bruiloften gegeven aan wie maar komen wou. De kas stond open. De milit. Kommt, kwam bij mij en vraagde of ik gek was. Toen moet ik hem uitgedaagd hebben, - maar hij sloot mij op, - en vertelde mij later dat hij geslapen had voor de deur mijner kamer. Toen ik ontwaakt was maakte ik versjes als deze: Aan mijn Moeder O wat had ik haar smart aangedaan! Ik was rooms geworden in mijn ijling om dat meisje, - en had sedert lang niet naar huis geschreven. Mijn moeder vraagde of ik haar vergeten had? ----
Alles, alles wilde ik dragen
Roofde 't lot mij Haar slechts niet!
En dat beeld, - mij 't schoonst op aarde
Dat ik omdroeg in 't gemoed
Als een onwaardeerbaar goed
En zo trouw in 't hart bewaarde -
| |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
Vreemd was 't eenmaal aan mijn zinnen;
En al houdt die liefde stand
Tot de laatste snik van 't leven
Me in een beter vaderland
Eind'lijk haar zal wedergeven -
'k Had begonnen haar te minnen.
Wat is min die eens begon
Bij de liefde met het leven
't Kind door God in 't hart gedreven
Toen het nog niet staamlen kon!
Toen het aan de moederborst
Nauw de moederschoot onttogen
't Eerste vocht vond voor de dorst
't Eerste licht in Moederogen!
Neen, geen band die vaster bindt,
Vaster harten houdt omsloten
Dan de band door God gesloten
Tussen 't moederhart en 't kind.
En ik kon Haar zo beminnen
Haar die 'k eenmaal nimmer zag -
Haar wier beeld eens voor mijn zinnen
In 't verschiet bedolven lag -
En een hart dat zó zich hechtte
Aan het schoon dat even blonk
Dat mij niets dan doornen schonk
En geen enkel bloempje vlechtte -
Zou datzelfde hart de trouw
Van het moederhart vergeten --?
En de liefde van de vrouw
Die mijn eerste kinderkreten
Opving in 't bezorgd gemoed, -
| |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
Die mij als ik weende suste;
Traantjes van de wangen kuste -
Die mij voedde met haar bloed!
Haar wier moederzorg de ziel
Van het knaapje voerde en leidde
En zo trouw het stond terzijde
En het ophief als het viel, -
Moeder wil het niet geloven
Bij de Hemel die mij ziet -
Moeder, wil het niet geloven,
Neen, uw kind vergat u niet!
'k Ben hier vèr van wat het leven
Ginds ons zoets en schoons kan geven
En 't genot der jo
(Ja, der staat er. Ik heb nu geen lust een Variante te maken. Dat zijn weer die roksknopen - je weet wèl.) der jonglingstijd Vaak geroemd en hoog geprezen
Kan wel hier mijn deel niet wezen
In mijn sombere eenzaamheid -
Steil en doornig zijn mijn paden
Onspoed drukt me diep terneer
En de last mij opgeladen
Knelt me en doet het hart mij zeer; -
Laat het slechts mijn tranen tuigen
Als zo menig moed'loos uur
Me in de boezem der Natuur
't Hoofd zo treurig neer doet buigen -
Vaak als mij de moed ontzonk
Is de zucht me schier ontvloden: -
| |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
(Voor ontvloten. Roksknoop, er zijn er meer los, - ik weet het wel.) ‘Vader schenk mij bij de doden
Wat het leven mij niet schonk!
Vader, geef me aan gene zijde -
Als de mond des doods mij kust,
Vader, geef me aan gene zijde
Wat ik hier niet smaakte -- rust!’
Maar bestervend op mijn lippen
Steeg die bee niet tot de Heer -
'k Boog wel bei mijn knieën neer,
'k Voelde wel een zucht me ontglippen -
Maar het was: Nog niet, o Heer
Geef mij eerst mijn Moeder weer!
Mijn Moeder is dood, - mijn broer Willem, - mijn zuster, mijn vader zijn dood! Maar toch nu roep ik het luid, - en wat kalmer wáár.
Rooft het lot mij haar slechts niet - mijn Everdine. En dat zegt wat meer thans. 't Is een schone triomf voor een vrouw zó - gedepoëtiseerd door een vijfjarig huwelijksleven - ziek, bleek, riekende naar medicijn, de kamp in mijn hart - neen 't is geen kamp zelfs - te winnen tegen -- dat meisje? Neen - tegen mijn fris ideaal van '40-'43! Dat meisje is geheel de Ruiten tien van Jonathan. Arme Caroline! Zijt gij wel geheel Ruiten tien? Uw broer zei mij in '48 dat gij geleden hadt! Ik heb haar nooit weergezien.
Versjes als deze: | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
Afscheid aan Natal (Sumatr. w.k.) -----
Vaak heeft mijn ziel hier hoger vlucht genomen,
En zweefde als Ether met natuur omhoog; (?????)
En vloog als reeds gezaligd langs uw zomen
En hief zich op tot 's Hemels starrenboog ---
Dat dank ik u, O Natal, lommerdreven
Uw bos en beemd als bloemen rondgestrooid ---
Zolang ik leef zal in mij Natal leven
Zolang ik leef vergeet ik Natal nooit!
't Is wel niet lang - 't Is nauwlijks negen maanden
Dat mij uw kust zo gul een wijkplaats bood;
Toen nog van 't wee van ginds mijn ogen traanden,
Toen nog mijn hart slechts haakte naar de dood.
Ik zocht een kerkhof aan uw stille stranden
En koos mij reeds de plek aan de oever uit
En achtte reeds -
(Letterlijk waar. Ik heb die plek beschreven. Straks krijg je 't.)
Sla om.
Eefje slaapt. Op mijn tenen ben ik in de kamer geslopen. Want vóór ik verder schreef, moest ik zien of zij wèl genoeg was - voor mijn toon van 3, 4 zijtjes geleden. Zij slaapt kalm. Ik heb veel hoop. -
Welnu dan. Mevr. Kr.: ‘Ik schenk u de rest van dat deuntje. 't Is precies de rijmelarij van een aftredend acteur. Verbeeld u Westerman, Majofski of zo iemand bij het verlaten van een toneel -- waar hij goede zaken gemaakt heeft: | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
Zolang ik leef zal in mij Durgerdam, Parijs - of waar het is - leven Zolang ik leef vergeet ik als boven ----- nooit! En dan klapt men - Ja, bij Jan Gras of in de Vier Kronen. -’ Nu ik. ‘Lieve Mevrouw. Ik vind het ook niet mooi. Maar toch wil ik er de laatste regel bijzetten. 't Is een idee-fixe van me, en wèl omdat die laatste regel een citatie is - schrik niet - ditmaal niet uit de werken van Dekker. 't Is van die mijnheer die zijn vertrekkende vriend een Guy de Vlaming meegaf als souvenir, - die later die vriend souffleteerde door hem afschrift te zenden van een Albumblaadje. --- Or - zeg dat eens in 't Hollands - or ik wis die soufflet uit met deze brief - en ik verdedig de integriteit van 't Albumblaadje. -’ De laatste regel dus van dat ding - dat heet van het fragment - want de tirade is veel langer nog (en heel soeperig) ‘Ik achtte reeds me ontslagen van de banden Waarmee Natuur de mens aan mensen sluit.’ Herinnert ge u, beste Kruseman? - En dat hondje, dat aan boord gestorven is omdat het teveel stokvis gegeten had, - en het speet me zo!
God beware mij. Als dat misschien humor is, dan liever geen humor.
Ja, ik wilde een herinnering aan de te vroeg heengegane vriend wijden. Maar zó! Gij begrijpt mij wel, nietwaar? Versjes vervolgens als deze: Wat roemt ge 't schoon van's levens lentejaren
En 't heil dat eens uw jonglingstijd u bood ---
| |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
Staat dan voor de onweersbui alleen de grijsaard bloot
En spaart het Noodlot blonde of bruine haren?
Was alles schoon in de eerste tijd van 't leven ----
Stak nooit een doom u diep in 't hart ----
Of is bij 't wislen van genoegen, vreugde en smart,
Herinnring aan het schone alleen u bijgebleven?
Is de eerste smart door later leed vervangen?
En was de traan die toen uw oog ontviel
Min grievend, minder bitter voor de ziel
Dan 't vocht dat thans u afdruipt langs de wangen?
Of vloeit wellicht zo kalm uw leven nu daarheen -
Nu jaren u aan de eerste drift ontvoerden,
Dat gij vergeet wat stormen 't eens beroerden -
Dat gij vergeet hoe buiig 't was voorheen?
Ik ken die tijd - die levens lentejaren,
Maar niet het heil dat u die lente bood;
Gewis, voor de onweersbui staat ook de jongling bloot -
En 't lot treft niet bij voorkeur grijze haren!
Mij drukt hij zwaar, die eerste tijd van 't leven!
Soep - (niet op te vatten alsof de rest geen Soep was maar toch - er zijn goede regels bij) Ik ken die tijd - want ik beleef die stonden!
Ik trad nog nauw 't ontluikend leven in,
Of huiv'rend heb ik bij het omzien aan 't begin,
Voor waarheid, schijn - bedrog voor werklijkheid gevonden; -
Wel hing de sluier daar, bedrieglijk schoon gekleurd
Wel blonk ook mij een wijl de glans van 't licht in de ogen
Eén ogenblik -- de sluier werd me onttogen.
| |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
Waartoe o God, zo vroeg de waan me ontnomen
De waan van heil - de droom van zaligheid!
Wat baat nu 't licht (Sic!) dat op mijn pad zich spreidt -
Geen waarheidslicht vergoedt de leugen mijner dromen.
Ik had haar lief. - Is de eerste tijd van 't leven
Nog niet geheel voorbij, gij die mij hoort -
Gevoelt de kracht, de zin dan van dat woord:
Ik had haar lief in de eerste tijd van 't leven!
Ik had haar lief!
En zij! - zij - Soep.
En dergelijke.
Dat alles was weer tussenzin tweede macht. Wij zijn eigenlijk gebleven waar die man die mij zo koppig vond de deur uitging. Eerloos dan. -- Ik had een pleidooi klaar -- 't kwam daarop neer dat men zijn gang maar gaan zou -- dat het mij niet verscheelde -- dat ik ieder beklaagde die mij voor eerloos hield. - Men durfde niet - men hield de zaak slepende. Dat duurde een rond jaar. Ik kreeg geen traktement zolang, natuurlijk. Ook op Natal was ik niet rijk geworden. Ik bezat niets, niets. Ik woonde in een klein huisje dat ik gehuurd had op conditie van betalen zodra ik weer geld hebben zou. Die verhuurder, 't was een Maleier, scheen ‘fidusie’ te hebben op mijn Ster. Ik moet gegeten hebben die tijd - want men leeft geen jaar zonder eten - maar hoe en wat! Ik herinner mij iets van een Chinees die mij eten bracht - van een inlandse vrouw ( - dezelfde die - maar dat doet er niet toe, -) die de poesaka (een souvenir van overleden ouders, -) harer moeder verkocht - 't was een lap franje van een bedgordijn - van aardappelen die ik uit de grond graafde - van een kalkoen die ik stal - maar die ik teruggaf | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
omdat hij niet aan de Generaal Michiels toehoorde zoals ik meende. Ik herinner mij hoe zekere Dame mij haar man toezond met geld, en hoe ik bedankte, - waarop zij vragen liet of ik wou komen eten - en daarna of ik dan tenminste ‘daags een paar eieren’ hebben wou. Ik weet hoe ik ben gaan liggen op een mat - hoe ik Clio verzocht mij niet wakker te roepen - nooit. Want ik had honger toen ik liggen ging - allang - en ik voelde dat ik niet langer honger hebben zoude. Clio had een Doctor geroepen en die maalde met een veer in mijn mond toen ik wakker werd. O, die dagen! Dat jaar! Er is nog zoveel.
Welnu, ik maakte versjes in die dagen. Drinkliedjes, epigrammen. En ik ben geen Christen. Eenmaal heb ik gebedeld. Ik heb papier gevraagd als salaris voor de vertaling in 't Frans van enige stukken die te Pondichery moesten dienen. Ik kreeg twee katerns post - en twee boekjes schrijfpapier. Toen schreef ik daarop - 't was op een omgekeerde lege jeneverkist en ik lag erbij. - Ik schreef toen een toneelspel in vijf bedrijven. Straks krijg je 't. 't Heet natuurlijk: ‘de Eerloze’.
Eindelijk kwam er een brief van de Gouverneur-Generaal Merkus. Hij moet daarin gesproken hebben nagenoeg als Weller op 't laatst van 't 11e bedrijf. Hij gelastte mij met rust te laten en men liet mij gaan. God lone hem.
Zondagmorgen. Nog geen koorts, en heel kalm. 't Is goed ook, want de Doctor kan niet komen. Hier wil ik een denkbeeld tegengaan dat waarschijnlijk bij u opkomt. Ziek, ziek vraagt ge, ben jelui altijd ziek? Noch Eefje | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
noch ik hadden voor dit jaar medicijnen gebruikt. Het is in januari begonnen met mij. Toen Eef - toen weer zij. En sedert acht dagen gevoel ik aandoening in de lever. Dat is (met dysenterie) de ziekte die hier het werk doet van tering in Holland. Maar ik ben niets bevreesd voor mijn lever. Want zij zou zich moeten reppen als ik het niet uithield tot ulto '53 en dan hoop ik klaar te zijn om eens met verlof te gaan. Klaar wil zeggen dat ik dan geld genoeg hebben zal, voor een paar jaar; dat is 20/m. Met minder ga ik niet, want ik heb nabobs caprices. Als je ze hoort zal je vragen of dat emmetje mille of miljoen beduidt. Het laatste ware niet te veel voor mij. Ik wil namelijk in Holland
| |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
O Kruseman, om niet te verliezen, zou ik moeten bepalen dat de weg door een Christendistrict lopen moest! Op Sumatra heeft een arme man mij een zilveren spoor teruggebracht die ik verloren had, maanden geleden, God weet hoe vèr!
Om rechtvaardig te zijn moet ik bekennen dat dit op Java juist omgekeerd is. Behalve in sommige bergdistricten waar weinig Europeanen geweest zijn, steelt men daar - vooral op de Hoofdplaatsen - nagenoeg als in Christenlanden. -
Zondagavond. Zonder gekheid. Over een paar jaar hoop ik te komen. Ik heb heimwee. Herz, mein Herz warum so traurig zing ik - wel wat vals - ik ken de wijs niet recht, - maar ik meen het goed. Vindje niet dat ik mooi Duits schrijf?
Je begrijpt dat ik nooit geld gehad heb. Eefje bracht me een klein kapitaaltje aan maar na ons huwelijk heb ik zoveel nodig gehad om vorige deficitten te dekken. Ook hebben wij veel gereisd in die tijd. Van Poerworedjo (centraal Java) tot hier ben ik acht maanden onderweg geweest! Ook heb ik veel gekheden gedaan in die tijd. Daarbij kwam dat ik eens f 5000 - trekkende op Holland, meende dat er nog ± evenzoveel zou overblijven, en die wou ik laten staan. Tegelijk met de tijding dat mijn wissel geaccepteerd was, deelde ons de lm de Franse revolutie mede. Ik had er recht schik in, - en nog, - ik mag het wel horen: Monsieur de la Moskowa, en dergelijke, - schoon 't niet lang meer duren zal. Maar wat minder aardig was - ons restantje effecten was om de wissel te honoreren verkocht tegen zowat de helft van de inkoopsprijs. Men schreef mij dat er nog een beetje overbleef, - en verzocht mij niet meer te trekken. Goed, ik trok niet meer, trek niet meer, en zal niet trekken - nooit. Zodat wij op Menado aankomende weer een paar duizend | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
gulden achteruit waren. Maar het Gouvernement scheen ingezien te hebben -- Enfin ik heb hier een zeer goede betrekking. Maar wat jammer is, ik ben hier nu al twee jaar en eerst voor een maand of wat heb ik dat ingezien. ‘Eef, - je verlangt immers ook naar Holland?’ ‘Ja, sterk.’ ‘En waarom gaan we niet?’ ‘Omdat je nog geen verlof kunt krijgen, - en bovendien - uw kuren zijn te duur voor een verlofstraktement.’ Kuren zei ze niet, - ik moet haar recht doen. ‘Juist.’ En ik liep heen en weer en ik dacht na over mijn St. Nicolaasfeesten, paris met Prins Albert, loofhutten en boerenkoolslemperijen. ‘Maar hoeveel zouden die kuren kosten in twee jaar?’ ‘Lees Monte Christo.’ ‘Nu ja, - maar à la rigueur, hoeveel zou ik nodig hebben zonder kuren?’ ‘Boven je verlofstraktement (f 1900) een twintigduizend gulden denk ik.’ En ik rekende. ‘Weet je wel dat wij hier een fameus traktement hebben?’ ‘Ja.’ ‘En dat wij - zonder kuren, op ulto '53 kunnen gaan - behoudens de poffertjesmanie maar zonder opera.’ ‘Graag.’ Ik. ‘En dat ik desnoods wèl zou willen gaan - al was er geen nieuwe haring - en al kon ik niet alleen zitten in de komedie. -’ En zij klapte in de handen. Ik. ‘Fiat. Schrijf maar op. Ulto '53.’ Want dan eerst heb ik 15 jaren dienst; dat is de termijn voor een verlof. Alleen wegens ziekte gaat men vroeger - en zeide ik - dat hoop ik niet, ik ben zo gezond geweest altijd. | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
Twee dagen daarna was ik gevaarlijk ziek. 't Was in januari. Maar naar Holland moet ik, - want ik heb er graven te bezoeken. Vóór ik er aankom reeds - de Noordzee. Willem, Willem!
Als nu maar mijn lever mij met rust laat tot die tijd. - Of dat zij vóór die tijd een verlof wettigt wegens ziekte, - maar dan sterft men dikwijls op reis. Everdine zou dan alleen komen. Zoek haar dan op - 't is een engel. Een graf in zee! 't Lacht mij toe. Maar gaarne zou ik nog wat doen voor die tijd.
En na dat alles zijn wij nu zuinig, zeer zuinig. 't Viel mij wat vreemd in den beginne maar ik heb 't gepoëtiseerd en nu gaat het. Ik heb mijn gereken en getel in verband gebracht met de graven daarginder - en waarlijk nu gaat het.
Ik vind dat ik nu heel gevoeglijk kan voortgaan met dat dagboek. Let er eens op onder 't lezen dat het geschreven is kort voor ik werd opgesloten in mijn kamer. De aanmerkingen van de Verzamelaar zijn van later datum, - ook het 11e Deel.
---- waar na mij weder een ander staan zal. Voegt mij niet een standpunt voor anderen onbereikbaar? Als kind wilde ik heer van kinderen wezen, - en ik moest het zijn. De vervulling alleen kon beantwoorden aan de stoutheid van die wens. Als jongeling ben ik gelijk aan, of minder dan anderen; wat zal ik met de jaren wegzinkende als man onder mannen zijn? Of eist men van mij dat ik de trage loop der gebeurtenissen volgende, langzaam trap voor trap opklimme en van tijdruimte wacht wat in een ogenblik de vrucht kan zijn van een vaste wil en genie? God beware mij! Liever niet klimmen dan zó; liever | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
de begeerte naar het allerhoogste onderdrukt, dan afhankelijk gemaakt van de breidel die de maatschappelijke instellingen onzer dagen de individuele eerzucht in de mond leggen. Wat ontbreekt mij om de trappen over te slaan en opeens het hoogste te grijpen? Bonaparte is groot. Waardoor? Bonaparte is krijgsman, diplomaat; hij heeft kennis van zaken en wat meer zegt hij kent mensen. Bonaparte heeft een vaste wil; hij vond bij dat alles, de omstandigheden. (Kanttekening in het handschrift. Dit althans is het gewone antwoord op de vraag: waardoor werd Bonaparte groot? Ik geloof het niet, en keer de Stelling om. Bonaparte was krijgsman, diplomaat &c. omdat hij groot was. Hij wilde de eigenschappen bezitten die tot welslagen vereist worden. Het willen toont de grootheid van de man aan, en diezelfde grootheid doet hem zich gemakkelijk die eigenschappen eigen maken (eigen eigen 't staat er zo). Als er om Europa te hervormen sterrenkunde nodig geweest ware, zou Bonaparte de eerste sterrenkundige van zijn tijd geweest zijn.) Maar --- er was een tijd dat ook Bonaparte niets van dat alles bezat; de vraag is wanneer hij zich het ontbrekende eigen maakte, òf voor de omstandigheden die hij naderhand benuttigde -- ('t Is een germanisme zegt men. Ik zeg neen en neem aan het te bewijzen.) -- benuttigde, geboren waren, - òf later toen hij, de omstandigheden vindende, begreep dat hij zó moest zijn om zó te kunnen slagen? | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
Vóór die tijd. Zekerlijk. Wij kunnen in het midden laten of hij de omstandigheden voorzag - en zich bij voorraad voor dezelve vormde, - dan wel of hij door instinct gedreven werd zich te volmaken; dit is zeker dat het spoedig te laat ware geweest. Wee de vesting die begint zich in staat van verdediging te -- |
|