Millioenen-studiën
(1872)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Priesters, truffels en speelbanken.... ne sont pas ce qu'un vain peuple pense! Zóó sprak de onnozele Tartuffe, en omdat er anderhalf voet te-kort kwam aan de maat, liet Molière hem 't vers aanvullen met: les prêtres. Lodewyk XVIII was 'n vraat, of 'n lekkerbek, of 'n gourmand, of 'n glouton. In een of meer dezer hoedanigheden hield hy veel van truffels. Doch zie, z'n dokter had hem die lekkerny verboden, omdat Z.M. wat overvoêrd was, en aan 't pootje leed. Toen nu de welmeenende geneesheer z'n patiënt eens betrapte by 'n sterk getruffelde leverpastei, en zich gereed maakte tot 'n dokterlyke berisping, sloot Louis hem den mond met... | |
[pagina 262]
| |
De koning had gelyk. Wie niet weet wat-i zeggen zal, moet citeeren. Stuart Mill zegt... Ach, er was nog geen Stuart Mill in die dagen! Lodewyk, minder gelukkig dan onze publieksprekers in de Kamer, moest zich behelpen met Molière, en diens armen Tartuffe: les truffes, beste dokter, les truffes ne sont pas ce qu'un vain peuple pense! Zoo verantwoordde zich de koninklyke boeteling, en de dokter was ontwapend. Lieve lezer, wees nu eens even inschikkelyk als die dokter, en geloof me op m'n woord van reis-indrukbeschryver: het publieke spel aan de badplaatsen is niet ce qu'un vain peuple pense. Die vrouw met 'r neus, of zonder neus, van zoo-even, had ongelyk. De goede God beware my voor de onhebbelykheid, al m'n lezers en lezeressen zoo tot op 't been toe uittekleeden als ik haar deed. Maar 'n klein hoekje wil ik toch opligten van den jurk waarmee de wereld veel leelyks bedekt. Ik wenschte dat de afkeer waarmee men fatsoenshalve 't hazardspel beschouwt, een redelyken grond had. Hieruit namelyk zou te besluiten zyn, dat er buiten de speelzaal eene maat van eerlykheid en loyauteit gevonden wordt, die de minachting regtvaardigen zou van wat daarbinnen voorvalt. Maar... dit is zoo niet! Even als de geringste myner lezers heb ik veel ondervinding, en al sta ik in opmerkingsvermogen en scherpzinnigheid eenigzins beneden al m'n landgenooten - Haagsch Kamerpeil - zal men my toch eenig regt van beoordeeling toekennen omtrent zaken die ik onderwierp aan een gezette studie, gelyk men bemerken zal dat ik met het spel en... sommige andere dingen gedaan heb. Het komt my dan voor, dat de openbare speelbanken, in stelligen zin, doch vooral vergelykender-wyze, zeer eerlyke loyale inrigtingen zyn. | |
[pagina 263]
| |
Sedert eenigen tyd is het mode geworden, op die banken te schelden. Moraliseerende couranten wedyveren daarin met gedecaveerde spelers. De eersten tasten het spel in principe aan. De laatsten beweren dat het onlangs ‘by gelegenheid van die fameuse déveine onmogelyk zuiver kan toegegaan zyn!’ Op- en aanmerkingen van de laatste soort, wil ik 't eerst beantwoorden. Ieder speler meent dat hyzelf 'n soort van mikpunt voor de slagen van 't lot is. Deze waan is kinderachtig, hoogmoedig, bekrompen... maar ze heerscht overal. ‘Dat nu ook juist my zoo'n vreemde zamenloop treffen moest!’ heet het. In dit ‘juist my’ ligt het zwaartepunt der dwaling. Wie z'n persoonlyk belang weet te abstraheren, en met wysgeerige onverschilligheid het geheel overziet, zal bemerken dat het ‘lot’ niet de minste notitie neemt van ieders ikheid, en met koude rechtvaardigheid z'n slagen of gunstbewyzen regts en links uitdeelt, naar de wet van oorzaak en gevolg. De loop der kansen leidt tot evenwigt, doch deze balans kan niet anders worden verkregen, dan door verrekening van eindelooze afwykingen. Indien nu zulke afwyking een speler benadeelt, komt het hem voor, eerst dat juist hy zoo byzonder ongelukkig is, en later beschuldigt hy de Bank van oneerlykheid. Zoowel het ‘lot’ als de Bank zyn volkomen onschuldig. Om van het eerste overtuigd te zyn, behoeft men zich slechts een weinig toeteleggen op de kennis der arithmetische verhoudingen. Het arme ‘lot’ kàn niet regtvaardig wezen omtrent allen, zonder telkens den eenling te benadeelen, en daar nu elk op z'n beurt de rol van dien eenling vervult, om zyn aandeel te leveren tot de harmonie van 't geheel, meent ieder dat hy de uitgekozen wryfpaal is voor de nukken van het toeval. Deze meening verraadt wel gebrek aan doorzigt, maar | |
[pagina 264]
| |
is op verre na zoo dom niet, als de klagt over oneerlykheid der Bank. Men verliest uit het oog, dat de Bank met het voor- of nadeel van elken speler op zichzelf beschouwd, volstrekt niet te maken heeft. A. zet op rood, B. op zwart. Eén der beide kleuren - van zéro of refait spreek ik nu niet - komt uit. De Bank behoeft alzoo den inzet van A. en B. slechts by elkaer te schuiven en toetewyzen aan den speler die op de winnende kleur gezet heeft. Het is haar volkomen onverschillig, aan wien dezer twee zy de som der beide mises uitbetaalt. Dat dit niet ieder in 't oog valt, wordt veroorzaakt door de aanhoudende afwisseling der personen die gezamenlyk voorstellen, wat ik gemakshalve A. en B. noemde. De som der zetten aan de roode zyde, bedraagt op den duur juist zooveel als de som der zetten aan den zwarten kant, en daar nu - tevens: op den duur - rood evenveel keeren wint als zwart, is de Bank slechts de tusschenpersoon die òf de in 't begin verloren mises bewaart, om ze aan later winners uittebetalen, òf die - indien de speler met winnen begint - het noodige voorschiet tot op 't oogenblik dat verliezende spelers haar dat bedrag rembourseren. Dat de verrekening dezer sommen meermalen eenige uren, dagen, ja misschien soms weken, wordt uitgesteld, ligt in de rede, doch dat die verrekening vroeg of laat plaats vindt, is zeker. Gesteld dat 'n speler die een goudstuk opzette, negen keer achter elkander wint, zonder iets van de daardoor telkens verdubbelde mise terugtenemen, dan zou hy 5110 gulden gewonnen hebben. Daar het maximum der mise 4000 gulden is, moet hy nu, indien hy wil voortgaan zoo hoog mogelyk te spelen, 111 stukken van de massa afnemen. Wy stellen dat hy daarop nog twintig keeren wint. Dan heeft de Bank ruim tachtig duizend gulden verloren, d.i. voorgeschoten. De veine van dien eenen | |
[pagina 265]
| |
speler wordt langzamerhand geboet, òf door hemzelf als-i doorspeelt, òf door 'n ander, òf door vele anderen gezamenlyk. Het komt voor, dat zulke veines, in-plaats van terstond door tegen-veines te worden veronzydigd, elkander opvolgen. Dit verandert niets aan de zaak. Het kapitaal der Bank is groot genoeg om 't hoofd te bieden aan alle binnen de grenzen der waarschynlykheid gelegen afwykingen. Ze heeft dus den tyd tot afwachten van de likwidatie der kansen, die gewis komen zal. Deze likwidatie zou evenwel onmogelyk wezen, zonder 'n aaneenschakeling van tegenspoed voor sommigen, die dan niet inzien dat zy de terugbetaling leveren van wat de Bank aan anderen - aan henzelf misschien in gelukkiger oogenblikken - heeft voorgeschoten. En omgekeerd, waar zulke hier veronderstelde groote winsten niet behaald werden, moet schynbaar onregelmatige tegenspoed der spelers dienen tot verevening van gelukkige kansen die later zullen opdagen. Dat zulke betere kansen niet juist altyd, of liever zelden, dezelfde persoon ten-deel vallen, die bydroeg tot de betaling, verandert niets aan de verhouding van 't spel in 't algemeen. Wie met winst begint, kàn later verliezen. Doch de kans op later winst van iemand die met verlies begon, is veel geringer. Deze verloor soms den moed, doch byna immer de noodige middelen om voorttegaan, en de verevening aftewachten. Hierin ligt dan ook het doorslaand overwigt der Bank. Waarschynlyk zenden hare dividenden veel lager zyn, indien zy zich met het uit zéro en refait voortvloeiend kassiersloon moest vergenoegen. De betrekkelyk kleine kapitalen waarover ieder speler te beschikken heeft, zyn niet bestand tegen de nadeelige afwyking die ieder op z'n beurt treffen moet, terwyl de Bank, altyd kunnende doorspelen, zeker is het verlorene vroeger of later te zullen terugwinnen. Een treffend voorbeeld is daarvan, volgens de couranten, | |
[pagina 266]
| |
geleverd door zekeren Garcia, die door aanhoudende veine - afwykingen in het nadeel der Bank - eenige millioenen gewonnen had. De man speelde door, en eindelyk keerde de kans. Er bleek nu, dat de Bank hem die millioenen slechts eenige maanden geleend had. De afwyking van kans herstelde de gelykheid, door even hardnekkig omteslaan naar de bankzyde, als ze vroeger aan Garcia's kant geweest was, en de man verliet Homburg, naar men my verzekert, zonder 't minste vermogen. Ik las onlangs in de courant, dat-i thans kellner is in eene restauratie te Monaco. Sic transit! Nog-eens herhaal ik hier de opmerking dat de door 'n speler behaalde winst, even als in dat voorbeeld, gewoonlyk door hemzelf weder verloren wordt, terwijl de likwidatie van het door hem geleden verlies - omdat hyzelf niet kan dóórspelen - ten-voordeele van andere spelers plaats heeft, die evenwel op hùn beurt ook weder met verlies eindigen. Doch er bestaat niet de minste grond om by eene zoo natuurlyk te verklaren loop van zaken, aan oneerlykheid der Bank te denken. Dan immers had zy de winst van dien Garcia niet zoo hoog laten oploopen, op 't gevaar af, dat hy zich zou hebben verwyderd met z'n buit. Zoodra men de administratie der speelbank beschouwt als verbindingspunt tusschen de spelers onderling, vervalt alle verdenking van deloyauteit. Misschien beweert die Garcia - een schelm: hy werd te Parys veroordeeld wegens diefstal in den cercle van den hertog Grammont-Caderousse - misschien beweert hy dat het verliezen der - toch eerst door hem gewonnen - millioenen, op onzuivere wys plaats vond. Dit is zoo spelers manier. Maar eilieve, waarom liet hem dan de Bank dat geld winnen? En meer nog. Gesteld dat men later op oneerlyke wys al de door hem gezette mises wist te doen verliezen, wie of wat belette dan 't overige Publiek, tégen Garcia te zetten, en aldus | |
[pagina 267]
| |
zooveel, of meer nog, van de Bank te halen, als deze van haar trok? Doch bovendien, de wyze waarop onder de oogen van 't Publiek de kaarten worden gemengd en gelegd, laat geen bedrog toe. By de roulette is 't zelfs vergund zyne mise te plaatsen, nadat cylinder en kogeltje in beweging gebragt zyn, zoodat 'n croupier, die belast was met de oneerlyke poging om invloed uitteoefenen op den loop en 't vallen van den kleinen kogel, niet eens tydig weten kan hoe hy dien invloed zou moeten besteden om den speler te benadeelen. Kort voor den val van 't balletje ook, kan men de mise naar willekeur nog verplaatsen. En al ware dit alles zoo niet, al kòn de Bank hare tallooze geëmployeerden afrigten tot oneerlykheid, dan nog zou zyzelf daarvan 't eerste slagtoffer wezen. 't Ligt immers in de rede dat die geëmployeerden daarvan door middel van compères terstond zouden misbruik maken. Een croupier die de kunst verstond, het Publiek te bedriegen ten-voordeele van de Bank, zou al 'n zonderlinge schelm moeten zyn, als-i zoo'n handigheid niet toepaste in eigen voordeel. Stipte eerlykheid is dus voor de speelbanken eene voorwaarde van bestaan. Dit wat de loyauteit aangaat, van die inrigtingen op zichzelf beschouwd. En... vergelykenderwyze? Het is my een raadsel, hoe men, achtslaande op den toestand der wereld in het algemeen, zich verontwaardigd durft toonen over het bestaan der speelbanken. Is dit kortzigtigheid? Domheid? Of moeten wy het angstvallig uitziften der mug en 't slordig doorlaten van kemels, toeschryven aan huichelary? Gy die voorgeeft zoo byzonder innig te gruwen van 't rouge et noir, weet ge dan niet wat er naast u voorvalt? De administratie en de aandeelhouders van zoo 'n Speelbank, trachten winst te behalen. Dit hebben ze met alle | |
[pagina 268]
| |
andere ondernemers en speculanten gemeen. Maar vindt gy ergens zooveel opregtheid in 't omschryven der verpligtingen? Zooveel stiptheid in 't nakomen? Met welke onderneming ook op financiëel gebied men de Speelbanken vergelykt, nergens zal ieder die daarmee in aanraking komt, zoo zeker kunnen staat-maken op de vervulling van 't uitgeschreven program. Nergens ook worden de regten der geldstorters duidelyker en bondiger omschreven. De Bank lokt niet aan door voorspiegeling van winst. Integendeel, daar zy den aandeelhouders hooge dividenden toezegt, en die indedaad uitbetaalt, waarschuwt zy elken speler dat hy verliezen moet. Ze omzwachtelt de eenvoudige arithmetische waarheid niet met 'n tal van voorwaarden die 't Publiek in de war brengen. Ieder kan nauwkeurig weten wat hem te wachten staat. Wie zóóveel op 'n kans zet, zal òf dien inzet verliezen, of zóóveel ontvangen. C'est à prendre ou à laisser. Nooit gekibbel. Nooit chicane. Nooit ook de minste poging om iemand overtehalen tot het wagen van z'n geld. Men heeft meermalen de Bank beschuldigd van... ongevoeligheid. ‘Die croupiers stryken het verloren geld met yskoude onverschilligheid weg’ heet het. Eilieve, wilde men dat ze belangstelling voelden of toonden? Belangstelling in wie, in wien? In den speler die op zwart zette, toen rood won? Maar dan zouden zy te-gelyker-tyd zich moeten verheugen over de winst van anderen, die op rood hadden gewed. By elken zet zouden ze het van hen gevorderd ‘menschelyk gevoel’ zoo zonderling moeten splitsen, dat de poging daartoe indedaad even belachelyk wezen zou als 't slagen onmogelyk. Gyzelf, lezer, zyt ge zoo byzonder gevoelig? Maak u dan gereed tot het ondergaan van een aaneengeschakelden reeks van indrukken, treurige en blyde, maar treurige het meest. Duizende millioenen menschen moesten sterven om | |
[pagina 269]
| |
uw bestaan mogelyk te maken. We zyn als kerkhofsbloemen die sappen, bloei, geur en tint opzuigen uit verrotting. Gedurende den tyd dien ge aan 't lezen van ééne bladzy dezer Studiën besteedt - 'n paar minuten slechts! - blazen honderden uwer natuurgenooten den laatsten adem uit. Treurt ge niet? Het is waar dat er gedurende diezelfde oogenblikken even zooveel, en meer nog, geboren werden, wat onmogelyk wezen zou zonder 't sterven van die anderen. Verheugt ge u niet? Of verrekent ge het debet en credit van die aandoeningen ‘met gesloten beurs.’ Zeker! Geen gemoed zou in-staat zyn, àl de indrukken te verwerken, die de wereld hem opdringt. We zyn gewoonlyk reeds al te zwak in 't besturen en gebruik maken van wat onszelf regtstreeks aangaat. Eilieve, waarom dan die croupiers hard gevallen over de onverschilligheid, waarmee ze den inzet van A. doen overgaan in 't bezit van B? Zy kennen beide personen zoo min als gy den Chinees kent, die op dit oogenblik... Daar sterft waarachtig een neger ook... en een Hongaar... en een Duitscher... 'n Franschman... 'n Hollander... nog een... nog een... nog een... Lieve hemel! ik wilde iets vertellen over den dood van dien Chinees... hy is reeds vergeten, en werd bedolven onder een tal van dooden, dat sneller aangroeit dan myn pen kan byhouden. Treurt ge niet, lezer? Laat ons opregt zyn, en niet verwachten dat zeer gewone menschen, in zeer gewone betrekking - wat toch zyn ze anders dan geëmployeerden op een kassierskantoor? - zich zouden te-buiten gaan in eene sensiblerie die onszelf weldra bespottelyk voorkomen zou. En onze m'nheer A. die misschien vordert dat men tranen wydde aan z'n verloren mise... laat hem eens aan partner | |
[pagina 270]
| |
B. vragen, of deze tevreden wezen zou met het niet uitbetalen of beknibbelen van z'n winst? Zeker neen! Uit welke bron zou die winst geschept worden, hoe zou het volledig betalen van het gewonnene mogelyk wezen, als er geen verliezers waren? De klagt over de werktuigelyke ongevoeligheid der Bank, is kinderachtig niet alleen - spelers zyn kinderachtig - maar zelfs zou men reden tot klagen hebben, en tot aanklagt, zoodra ze blyk gaf van belangstelling. Juist door zich hiervan te onthouden, is zy de meest zuivere vertegenwoordigster van wat wy ‘toeval’ noemen, van de Natuur. Ook deze immers laat den noodzakelyken schakel tusschen oorzaak en gevolg niet breken uit medelyden, uit ingenomenheid met dezen of genen, uit zwak toegeven in onze wenschen, hetgeen dan ook nooit zou kunnen geschieden zonder onregtvaardigheid jegens anderen. Ze doet wat ze moet. Ze laat elk voorval voortschryden op den weg dien alle voorafgaande gegevens het opdreven, zonder aanzien des persoons. Oude wysgeeren vonden in deze onverbiddelykheid iets zoo verhevens, dat ze dit ‘niet aanzien van personen’ tot een der goddelyke eigenschappen hebben gemaakt.
Maar ik behoef niet zoo hoog te grypen, om de Speelbanken in bescherming te nemen tegen ziekelyke of huichelachtige moralistery. Sedert eenigen tyd is men hier-en-daar - misschien naar aanleiding der scandaleuse zaak van Langrand - eenigzins wakker geworden. Maar nog altyd verheugen zich, over 't algemeen, de zwendelaryen van de soort als waartegen ik voor vele jaren reeds waarschuwdeGa naar voetnoot*) in beschamenden bloei. Het is koddig en... treurig, aantezien | |
[pagina 271]
| |
hoe men in eene maatschappy die tot zulke zaken gewillig het terrein levert, laag durft neerzien op het eerlyke spel. Om deze kwalificatie te regtvaardigen, behoeft men slechts den toestand van den speler op de eenvoudigste wys te omschryven: hy koopt voor zekere premie - zéro en refait - de kans om zekere som, a malen verhoogd te zien, tegen a kansen die som te verliezen. Heeft hy ongelyk, het zékere bezit van z'n geld bloottestellen aan de ónzekerheid dier beide mogelykheden, dit is zyne zaak. Het mag niet verweten worden aan de Bank die hem niet de minste voordeelen beloofde. Zy bedong slechts haar administratie-loon, zonder iemand overtehalen z'n geld te wagen, of hem voortepreeken op welke kans hy dit het voordeeligst wagen kan.
Wie nauwkeurig achtslaat op de courante begrippen over zedelykheid, en die toetst aan de handelingen der menschen, doet eene droevige ervaring op. Even als wy gewoonlyk in boeken nog-al ver afwyken van de geschreven volkstaal, worden er in schryvery, en zelfs in deftige gesprekken, zekere conventioneele begrippen voorgewend, die in de werkelykheid of niet bestaan, of niet worden toegepast. Ik zou niet durven beweren dat dit juist altyd aan huichelary moet worden toegeschreven. Deze ondeugd toch vordert zekere inspanning en talenten die niet aan velen gegeven zyn, waaruit dan ook volgt dat er minder huichelaars zyn dan men meent. De ware oorzaak der overal blykende afwyking tusschen zeggen en doen, zal wel hierin liggen, dat men tot slechte handelingen zich vervoeren laat van-lieverlede. Al zy het dan dat dit niet geheel onbemerkt geschiedt, men kàn zichzelf diets maken dat de regte weg niet verlaten is, of altans meer of min moedwillig daarvoor de oogen sluiten. Het ronduit goedkeuren van iets verkeerds evenwel, zou moeten plaats- | |
[pagina 272]
| |
hebben in één oogenblik, en vereischt alzoo eene meer brutale, min geleidelyke miskenning van het goede. Een diefstal byv. kan, wat de logische aaneenschakeling van aandrift, voornemen en uitvoering aangaat, verdeeld zyn over vele dagen of weken, terwyl de uitdrukking: ‘stelen is geoorloofd’ zekere oogenblikkelyke verkrachting van 't zedelykheidsgevoel vereischen zou, waartoe weinigen instaat zyn. Van-hier dan ook dat het woord: ‘gy zyt een dief!’ den betrokkene altyd in de ooren klinkt als 'n onregtvaardige uitspraak, en voor 'n beleediging geldt in alle gezelschappen, zelfs in 't tuchthuis. Indien we met omkeering van de oude wapenspreuk: fays ce que dis! ons konden aanwennen, alles te durven zeggen, wat we mondjes-maat durven doen, zou er veel gewonnen zyn. Dan ware er een nuttig debat over meeningen mogelyk. Thans echter zyn we 't over braafhedens en deugd-principes zoo volkomen eens... in de boeken, dat er veel te weinig wordt gelet op de vraag: of al die schryvery wel in overeenstemming is met de werkelykheid? We zyn door klank van frazen bedorven, en laten ons oordeel in slaap wiegen by een deun, die niet eenmaal welluidend behoeft te zyn, als ze maar door gedurige herhaling gelyken tred houdt met onze tot geloovig aannemen voorbeschikte vatbaarheid. ‘God is... Wie daarop volgen liet: ‘klein, koppig, lastig, groen, vierkant, kluchtig of abracadabra’ zou zekeren schok teweegbregen die ons hindert, last veroorzaakt, pyn doet. Het plotseling afwyken van den bekenden deun, veroorzaakt iets als de onaangename gewaarwordingen van plotseling omzien ten-gevolge van schrik, of van 't op-eens gestuit worden in snellen loop. 't Geheele verschynsel komt neder op afkeer van 't brusk aanranden onzer traagheid. ‘Het verfoeielyke spel... het noodlottige spel... het vervloekte spel... dit alles zyn geykte termen, minder | |
[pagina 273]
| |
onjuist - dit erken ik - dan het bepalen der grootheid van een God wiens eigenschappen ons onbekend zyn. Maar dat de afkeer van het spel, voor 'n groot deel is toeteschryven aan invloed van den deun waarop die opinie nu eenmaal gezet is, houd ik staande. Het ware te wenschen - ik zeide dit reeds - dat we 't regt hadden zoo laag neertezien op 'n fout die vergelykenderwyze onschuldig heeten mag. Onze moraliteit schikt zich op met puriteinsche lappen, om vuile wonden te verbergen. Het is opmerkelyk, hoe ver het berusten in een deun zich uitstrekt. Wy weten nu eenmaal, dat het meerendeel der menschen door verwaarlozing van het denkvermogen zyn eigenlyke roeping verkracht. Maar voorgangers, wysgeeren, wetgevers, dichters, zy die 't nasporen van waarheid tot vak kozen? Van hen toch ware iets beters te verwachten. In-plaats daarvan, stuit men overal op schandelyke oppervlakkigheid. In oude en nieuwe tyden heerscht de hebbelykheid zich met 'n magtspreuk aftemaken van opgeworpen vraagstukken, en 't is bedroevend optemerken hoe de niet zeer heilbegeerige gemeente by voortduring zich daarmeê schynt tevreden te stellen. Zelfs Socrates, die zelf zoo goed wist hoe hy vragende z'n tegenstanders kon doen aanlanden op 'n beschamend concedo, zou meermalen te-kort geschoten zyn, als men zyne methode van debat had toegepast op z'n eigen stellingen. Wat zou Jezus hebben geantwoord, indien men hem gevraagd had: Rabbi, wat is des Keizers? Of: wie zal regtspreken, indien alleen de onzondige daartoe bevoegd is? Of: hoe leidt de optelling der velerlei wyzen waarop de man zich ongeschikt maken kan tot de voortteeling, tot juiste waardeering van 't huwelyk? Dergelyke vragen zyn er duizenden te doen. Het heeft den schyn, als-of ten allen-tyde de voorgangers der Vol- | |
[pagina 274]
| |
keren zich niet zoo zeer ten-doel stelden, den menschen heldere begrippen meetedeelen, als wel hen afterigten tot gewoon raken aan duisterheid. By onze nieuwere moralisten is dit niet beter gesteld. Sedert jaren zoek ik tevergeefs naar de oplossing der tegenstrydigheid, hoe men te gelyker-tyd werken kan doen verschynen over exacte wetenschap - waarby dan toch het 2 × 2 = 4 als erkend verondersteld wordt - en zoogenaamd zedekundige opmerkingen of vertoogen, die de logische waarheid brutaal in 't aangezigt slaan? Niemand zou durven verkondigen dat 'n driehoek vier zyden heeft, maar wel mag Larochefoucauld de huichelary voorstellen als 'n hulde die de ondeugd aan de deugd bewyst. Wel mag Opzoomer - een hoogleeraar in de wysbegeerte! - den Volke verkondigen dat ‘God het beginsel is der Rede.’Ga naar voetnoot*) De voorbeelden van dergelyke... slordigheid, heb ik voor 't grypen. Indien ik hier met den lezer sprak, met iemand dien 't inderdaad om waarheid te doen was, zou ik hem voorstellen my naar zyne keuze een stuk voorteleggen, waarin eenig zedelyk principe verkondigd of 'n zielkundig vraagstuk behandeld wordt. Ik neem aan, hem overal blyken te toonen van de waarheid myner stelling: dat er misbruik wordt gemaakt van de gemakzuchtige hebbelykheid om klank aantenemen voor iets wezenlyks, Nog altyd verkeeren duizenden en duizenden in de | |
[pagina 275]
| |
meening, dat er iets als wysheid is te-berde gebragt door mannen als Kant, e.d. Dit is een treurig verschynsel. ‘Als ik met den lezer sprak.’ Maar dit is nu eenmaal zoo niet. Indien ik dus m'n stelling betoogen wil door voorbeelden, zou ikzelf die moeten kiezen, en dit verzwakt den indruk, daar 't alligt den schyn hebben zou, alsof ik my in de keuze had laten leiden door vooroordeel. Sommigen immers zouden meenen dat ik my te beau jeu gaf, door 't aanvallen byv. van verouderde bybelsche moraal, of duits-wysgeerige mystiekery. Liever dus iets meer dagelyks, iets eenvoudigs. Ik zoek... ik zoek...
Misschien zal zich in een volgend hoofdstuk wel 'n geschikt voorbeeld van valsche moraal aan myn pen opdringen, waaruit zal kunnen blyken dat ik onder de dingen qui ne sont pas ce qu'un vain peuple pense, tusschen truffels, priesters en speelbanken in, heel gevoegelyk een plaatsje had kunnen inruimen aan schryvers.
De lezer gelieve voorloopig genoegen te nemen met 'n kleine vertelling, die hem in kennis brengen zal met 'n bondgenoot in afschuw van 't verderfelyke spel. |
|