| |
| |
| |
Aan den heer D.R. Mansholt.
Geisenheim, 8 Juni 1880.
Voorloopig dit. De tien blindelings gespeelde partyen heb ik bygewoond. [Schaakspelen, in de Cursaalte Wiesbaden.] Wat de Rh. Kurier daarvan zegt, is waar! Hy zegt echter te weinig. Wel werd er nu en dan geapplaudisseerd. Byv. by 't annonceeren en uitvoeren van den mat in zes zetten tegen speler No 1, en by 't vlug opnoemen van den stand der partyen, ook by 't winnen van party No. 3 (den laatsten). Maar er was iets anders optemerken. Men was stom van verbazing. en had geen woorden meer. ‘Kolossal’ en dergelyke uitdrukkingen waren abgenützt. Ook ik voelde me stom, en (lach niet!) ik was ... aangedaan. Fritz is 'n jong mensch van wel aangenaam doch zeer gewoon voorkomen. Bescheiden in toon en manieren. Ik had hem wel willen omhelzen. Nog eens ik heb geen woorden voor den indruk dien zulk 'n Leistung op my maakte. Hy won van de tien partyen negen en onder de spelers waren meesters van 2den, 3den en 4den rang. Een hunner byv. had in 't Hauptturnier 'n prys gewonnen. Geen hunner speelde slecht. Al had Fritz alle partyen verloren, dan nog bleef de zaak overweldigend, wonderbaar!
| |
| |
| |
Geisenheim, 5 Nov. 1880.
Beste Mansholt! Misschien zegt ge dat m'n gister verzonden brief weinig of geen antwoord inhoudt op den uwen van 17 Okt. Ja en neen. M'n schryven was 'n voorbereiding tot antwoord. Ik durfde m'n:
‘Wy kunnen daar niets aan doen!’ niet zoo opeens uiten. Het lykt te ongevoelig.
Ik durf zeggen dat weinig menschen zoo medelydend zyn als ik. Van jongs af was 't m'n ziekte. Ik ging er onder gebukt. En dat is nog 't geval. Het is nog niet zeer lang dat ik die meegevoelendheid (?) als 'n fout erken en daartegen stryd. Ze verzwakt my, zonder anderen te baten! De begeerte om 't lyden der wereld te willen dragen ... enz. Gy kent dit alles wel!
't Is heel hard als men, z'n gevoel overwinnende tot 'n slotsom geraakt die ons doet gelyken op hen die geen gevoel hebben! Toch moet men den moed bezitten dien schyn te trotseeren.
Een der nieuwste snufjes der schoolfilosofie bestaat in 't grondvesten der moraal op medelyden.
Dr. Feringa liep er mee weg in z'n ‘Vrye gedachten.’ De stelling is m.i. makkelyk te weerleggen. Lyden = ondergaan is iets passiefs. Medelyden idm. En moraal behoort handelend te zyn. Het ondergaan van indrukken kan evenmin zedelyk
| |
| |
zyn als 't getroffen worden door 'n kogel heldenmoed bewyst.
Ik zeg dat de moraal berust op de Rede waarvan de ‘God’ die sommigen aanbidden slechts de heel kinderachtig aangekleede! personificatie is. Wat schryft nu de Rede ten aanzien der maatschappelyke verbeteringen voor? In de eerste plaats: het erlangen van inzicht in de natuurlyke eischen der zaak.
Natuurlyke eischen? Al wat bestaat is natuurlyk! O ja, maar er is verschil tusschen den ongedwongen loop der dingen zònder menschelyke tusschenkomst, en de willekeurig daaraan gegeven richting. We moeten trachten te weten te komen: wàt 'n onvermydelyk gevolg is van de wetten der noodzakelykheid, en wat er door dezen en genen wordt verricht om den toestand der minderbedeelden ongunstiger te maken dan de natuurlyke loop der zaken, aan zich zelf overgelaten, veroorzaken zou. Om pryzen te kunnen uitbetalen moet een loteryhouder 'n evenredig getal nieten in de bus doen. Wie zoo 'n niet trekt, mag niet klagen tenzy er blykt dat men valsch gespeeld heeft en z'n kans op pryzen minder groot heeft gemaakt dan de zuivere ekonomie van 't spel meebrengt.
Dusdanig valsch spel wordt er door 't kapitaal
| |
| |
gespeeld, en daarin ligt de fout, niet in 't kapitaal zelf. Het agglomereeren van finantieele kracht is m.i. noodig, en zou zonder 't valsch spel waarop ik doelde, den arbeider ten-nutte komen. Of liever zelfs nu doet het dat, en de socialisten erkennen dit faktisch door hun pogingen tot koöperatie. Zy zelf trachten tot stand te brengen wat zy in anderen afkeuren. Ook de spaarbank manie draagt hetzelfde kenmerk. (Van waar zullen de renten komen, als ieder renteheffer wordt?)
Het valsch spel dat de kapitalen spelen is van tweeërlei soort.
1o. kapitalen worden vaak, ja grootendeels op deloyale wyze verkregen.
2o. Het bezit van kapitaal geeft gelegenheid (en dit geschiedt inderdaad) den marktprys van arbeid te drukken, en tevens de kosten van levens onderhoud te verhoogen.
Het betoog dezer beide stellingen zou me nu te ver leiden. Wat no. 1 aangaat houd ik de zoogenaamde diplomatie voor 'n kanker, en de volkeren gaan daaronder gebukt omdat ze niet lezen kunnen. Neem eens de couranten van 1880 voor u, en vraag wat al dat geknoei met die z.g.n. Oostersche kwestie anders beteekenen kan dan valsch spel met papierwaarde? By elk nieuw berichtje over Dulcigno (een armzalig nest
| |
| |
waar 'n reiziger geen redelyk bed bekomen kan!) over 't al of niet verzeilen van de Eng. vloot, enz. enz, verandert de effectenkoers en 't surplus by eigenfabrieksryzing vloeit in de zakken van 'n paar dozyn ‘staatslui’ en de bankiers die met hen onder een deken spelen. Van de duizende meeloopers spreek ik nu niet. (De nakomelingen van den barbier die den minister Appelius scheerde zyn nog altyd zeer welvarend. Wie ten onzent kan de mysterien doorgronden van 't ‘grootboek der nationale schuld’ een inrichting die zeer geheim is met alles wat belanghebbenden zou kunnen wakker maken? Wie profiteert van de onzinnige privilegien der Ned. Bank, die 't recht heeft zooveel millioenen slechts gedeeltelyk gewaarborgd bankpapier als waarde te gebruiken? Waar is de kontrole op 't eigendom van weduwen, weezen, armen? Welk toezicht wordt er gehouden op 't uitgeven, aanpryzen en door makelaarspremie opdringen van speculatie in vreemde leeningen of verre spoorwegen? Wat beteekent de Nederl. Handelmaatschappy, 'n maatschappy die niet handelt, en als 5de rad aan den wagen slechts voor agent tot inhuur van schepen en verkoop van producten dienende, toch altyd enorme dividenden weet uittebetalen? Zoo zyn er wat Holland aangaat veel vragen te doen, maar als algemeen
| |
| |
europeesch verschynsel blyft, meen ik de diplomatieke afzettery hoofdzaak. Ik erken dat onze ministertjes na Appelius veel verloren hebben van den invloed die tot koers bepalen - d.i. valsch spel! - in staat stelt. Maar voor ons klein landje zyn de opgenoemde punten genoeg.)
Jezus zei: ‘Er zullen altyd armen zyn.’ Heel juist, al sprak hy niet als staathuishoudkundige. Wat by hem slechts 'n ‘redensart’ was om hulp aan hem bewezen als dringender voortestellen dan armenzorg, kunnen wy met allen ernst herhalen. 't Is de eisch der dingen, even als die nieten in de lotery. Uit die nieten worden de pryzen gevormd. Het gemeenschappelyk leven is 'n wedloop naar genot, en die stryd is het leven. Niet daarover mogen wy dus klagen, maar wy behooren ons te verzetten tegen 't aanwenden van ongeoorloofde middelen om in dien stryd overwinnaar te zyn.
De genietingsmiddelen, hoe ook aanhoudend toenemende, bedragen op elk gegeven oogenblik 'n bepaald quantum. Wanneer nu zy die veel verkrygingsmiddelen bezitten, meer van 't voorradige verbruiken dan hun deel wezen zou by billyke repartitie, spreekt het vanzelf dat anderen tekortkomen. Hierin nu zou 'n weldadige prikkel tot inspanning kunnen liggen voor de minder be- | |
| |
deelden, indien slechts het verwerven van verkrygingsmiddel een gevolg van loyale inspanning wezen mocht, en wie dan arm bleef zou niet meer reden van klagen hebben dan wie in 'n wedloop verloor.
Ik sprak daar van ‘billyke repartitie.’ Wat is hier billyk? By 't groot verschil van aanleg, gaven, ontwikkeling, zou absolute gelykheid juist zeer ònbillyk zyn. De ware gelykheid is niet dat allen gelyke rokken dragen, maar dat ieder 'n rok heeft die hem past. Welke maatstaf moeten we nu aanleggen om te weten op welk quantum genot uit den algemeenen voorraad, ieder aanspraak heeft? Ik meen dat dit beoordeeld moet worden naar het deel dat ieder tot het algemeene quantum heeft bygedragen. Een onontwikkelde arbeider die niet veel meer dan ezelsdienst verricht, heeft niet zéér veel meer aanspraak dan zoo'n ezel, maar; hy heeft aanspraken, klein of groot dan, hy heeft ze! En daaraan wordt niet voldaan omdat er onevenredig veel wordt genoten door de duizenden wier aanspraken minder zyn dan de zynen, ja, die volstrekt geen recht hebben mee aantezitten aan de tafel des levens. En nu spreek ik nog niet van dezulken wier recht negatief is, d.w.z. die aanspraak hebben op het tegendeel van mee-genieten, op straf!
| |
| |
Toen ge tien regels geleden my dien onontwikkelden arbeider niet veel hooger dan 'n ezel zaagt stellen in aanspraak op genot, meendet ge dat ik bar was? O neen, want ... ik stel dien ezel zoo laag niet. Een beetje meer aanspraak dan ik zoo'n trouw goedig dier toeken, is zoo heel weinig niet! En de ezel, èn zoo'n arbeider zouden tevreden zyn, als ik te beschikken had over 't hun toekomend deel. 't Zou ze meevallen! Vooral wanneer ze zagen hoe ik de hun toegekende verhooging van welstand zou putten uit 'n wreedaardig schynende verlaging van anderen!
De maatschappy wordt opgevreten door fatsoenlyke boosdoeners. M'n gemoed is zacht, maar by redeneering bergryp ik Robespierre en zelfs Marat. Ja, Caligula met z'n verzuchting: Och, dat het heele menschelyk geslacht maar één hoofd had, om 't met één slag te kunnen afhakken! Wie zoo iets als stelsel geeft verkoopt dronkemanstaal, maar als uiting van wrevel, als vervloeking komt me Caligula's woord zoo ongerymd niet voor.
Of er wat aan te doen is? A la Marat, misschien. Op anderen wys? Dat geloof ik niet! Preek eerlykheid in 'n roovershol, men beschimpt u, men lastert u, men maakt uzelf voor 'n dief uit, of (erger dan dat alles!) men zwygt u dood. In dit laatste geval verkeer ik. Er gaat geen dag
| |
| |
voorby dat ik me niet geërgerd voel door dat opzettelyk ignoreeren. De mannen ‘en place’ hebben daar hun reden voor. Hun taktiek hoe laaghartig ook, is begrypelyk. Maar dat het volk daarmee genoegen neemt is my 'n raadsel. De eenig mogelyke verklaring hiervan zal wel zyn dat men niet lezen kan.
Dat ik hier van my zelf spreek, is alleen om terug te komen op de vraag: of er aan toestanden zooals gy beschryft iets kan gedaan worden? Voor tien, twaalf jaren zou ik zeker nog gemeend hebben dat 'n grondige uiteenzetting der fouten waaronder wy gebukt gaan, nuttig wezen kon. Maar nu zeg ik dat niet meer. Ik zie geen kans m'n stem ingang te doen vinden by 'n natie die blykt zoo verrot te zyn als de onze! (Is 't elders beter? Dit raakt me niet. Die vraag is een van de vele uitvluchten welke zeker soort van debat-kemphanen voor de gelegenheid in voorraad hebben. Ik antwoord er nooit op!)
Ik ben misselyk van de publieke zaak! En eindigende waarmee ik dezen brief begon, geloof dat de ellende die alom heerscht, my zeer ter harte gaat. Reeds in den Havelaar noem ik 't aanzien van de vruchteloosheid der pogingen tot verbetering een der grootste smarten die er kunnen geleden worden. Niet op Golgotha maar
| |
| |
in Gethsemane, zeg ik, heeft Jezus 't meest droefheid gevoeld. (Gemakshalve neem ik hier aan dat hy 't goede wilde. We weten te weinig van Jezus om dit te kunnnn beoordeelen.)
| |
N. Ing., 31 Augustus 1881.
Onderwys! Alle gegevens die tot my komen, wyzen op iets zeer ongunstigs. En wel in dubbele beteekenis. De resultaten namelyk openbaren zich óók ten nadeele der karakters, iets wat by onderwys programmen altyd over 't hoofd wordt gezien. Men past daarop nooit het alles in alles toe. (Wèl let men eenigszins op de eischen der gezondheidsleer, althans die worden genoemd als by de zaak te pas komende.) Al ware het onderwys als zoodanig uitstekend, dan nog moest worden nagegaan in hoeverre het strookt met de ontwikkeling des gemoeds. Het aanwyzen der fouten is ydel zoolang er onderwyswetten bestaan.
Deze laatste uitdrukking is misschien niet volkomen juist. Er bestaan eenige (zeer weinige!) punten van aanraking tusschen ‘regeering’ en ‘onderwys’. Maar ze staan niet in verband met den tekst: onderwys principe. Ik mag ze dus nu overslaan.
Wètten op het onderwys, d.i. inbreuk op vryheid van onderwys, het officieel gildewezen op
| |
| |
dit stuk, zie, dit zyn dingen waarvoor 't nageslacht ons bespotten zal, zooals wy nu ons ergeren aan heksenprocessen en autodafé's. Wat baat het of wy de fouten in de tegenwoordige methode opzoeken en aanwyzen zoolang de geheele zaak (onderwys de par le Roi, 'n gezag dat zelf in de eerste plaats behoefte zou hebben aan wat onderwys!) zoolang de geheele zaak één fout is? De wettelyke regeling stempelt elke dwaling met 'n cachet van vereeuwiging, belet allen werkelyken vooruitgang, kweekt middelmatigheid en gewoonheid ten behoeve van onware en konventioneele eischen der maatschappy, verlamt elk initiatief, onthooft elke uitstekendheid, bestendigt de heerschappy van 't kwade. Mozes, Aristoteles, Socrates, Jezus, Columbus, Newton, Keppler etc. etc. etc. zouden ondergegaan zyn by 'n régime als 't onze. Ik eisch: vryheid van onderwys!
| |
N. Ingelh., 18 October '81.
Ge vroegt onlangs naar 't verloop van die onaangenaamheid met het Nieuws. Die verdrietige zaak ligt al weer ver achter my, en 't is me inderdaad iets lastigs haar weer optehalen. Maar daar ge 't vraagt mag ik niet weigeren.
De heer De Beer, redacteur van 't weekblaadje ‘De Portefeuille’ heeft op zich genomen artikels
| |
| |
te bewerken over hollandsche lettermannen ten behoeve van 'n duitsch Lexikon dat by Spamer te Berlyn 't licht zal zien. Hy, De Beer, zond circulaires, ik denk aan Jan en alleman. Daarin vroeg hy levensbyzonderheden, portret etc. Zulke aanvragen kreeg ik dikwyls en ik weigerde gewoonlyk, of antwoordde soms niet eens. Het ophemelen van letterkundery is my 'n walg. Toen De Beer's circulaire my gewerd, had ik drukte, en by herhaling van zyn verzoek, dat heel vriendelyk was ingekleed, beging ik de fout antwoord te beloven. Toen ik later alzoo iets antwoorden moest, kon ik dit niet anders doen dan door met de heele letterkundery een loopje te nemen. M'n antwoord was 'n sarcasme, vooral gericht tegen 't malle ophemelen van ieder die een vertellinkje, of versjes heeft geschreven (alsof dat wat beteekende!) en alzoo ook tegen hen die zelf daartoe de bouwstoffen leverden.
Op dat stuk volgde in 't my zeer vyandig gezinde ‘Nieuws’ 'n woedende aanval. (Ik zoek dat nummer maar kan 't niet vinden.) Ik word daarin beschuldigd van lafheid en gemeenheid, omdat ik, zeggen ze, Cremer beschuldig van ydelheid en verzekerd had dat hyzelf de bouwstoffen had geleverd voor 'n ophemelende levensbeschryving in de Keyzer's bloemlezing. Dit, zeggen zy
| |
| |
kon ik niet bewyzen en zoo'n beschuldiging was (letterlyk:) ‘òf laf, òf gemeen of onbezonnen.’
Nu deed my de aanval in 't Nieuws genoegen. Om dit uitteleggen heb ik meer omslag noodig dan me nu schikt. Sedert jaren had ik over dat blad te klagen, maar de aanvallen waren of jezuitisch ingekleed of bestonden in zeer sprekend doodzwygen waar ik had moeten genoemd worden. Nooit kwam 't my gepast voor daartegen openlyk optekomen. Wel klaagde ik dikwyls aan Funke die directeur en hoofdeigenaar van 't blad is, maar kontraktsmässig niets (of byna niets) over de redaktie te zeggen heeft. Hy is inderdaad altyd hartelyk en hoogstwelwillend voor my. (O, 'n beste beste kerel!) maar z'n verhouding tusschen z'n redaktie en my was soms pynlyk, ook voor my. Ik wist dat hy er altyd verdriet van had als De Veer, of, om De Veer te behagen, een der mindere redakteuren my min of meer uitdrukkelyk beleedigde. Indien ik eens in 't publiek tegen die aanhoudende vyandelykheid opkwam, had het polemiseerender wys moeten zyn, en ik had Funke's blad als zoodanig moeten aantasten en uitkleeden... wat me niet moeilyk vallen zou! Dit mocht ik niet uit pieteit jegens Funke die me nooit anders dan goed heeft gedaan.
En zie daar begaat De Veer, of een van z'n
| |
| |
kliek, de flater my zeer plomp, zonder eenige reserve, persoonlyk aantevallen! Daarom was dat stuk me welkom. Ik meende nu te weten wat ik te doen had, en schreef oogenblikkelyk aan Funke: ‘Trek u dien aanval in 't Nieuws niet aan!’ Dat wilde zeggen: Ditmaal zal ik zelf de zaak afdoen, maar ik schreef hem niet hoe, ten einde hem niet in 'n onaangename zaak te mengen. M'n plan was om De Veer (of wie zyner redacteuren maar lust had) uittedagen. De uitdrukking laf en (‘of’ schenk ik ze!) gemeen wettigde tot m'n innig genoegen dien maatregel. Vooral ook omdat ik daardoor m'n jarenlang verdragen van bedekte aanvallen als 't ware rechtvaardigde. En dit niet jegens 't Nieuws alleen! Er gaat geen halve week, geen dag mag ik wel zeggen voorby zonder dat ik gekrenkt word.
(M'n beschouwingen over 't duel als principe-zaak sla ik nu over. Ik ben er voor. Ook wil ik nu niet afdalen op 't gebied der veronderstellingen dat 'n De Veer of z'n redacteurtjes geen uitdaging zouden aannemen. De al te nauwkeurige beschryving der zaak zou me te ver leiden. Genoeg: ik was bly over den ruwen aanval.)
Ik zocht terstond twee secondanten. Een vond ik terstond. Maar den tweeden heb ik niet kunnen krygen. Zeer weinigen zyn voor zoo'n funktie ge- | |
| |
schikt. Aan veel myner vrienden mocht ik 't niet vragen, omdat zy door standpunt, omstandigheden, huiselyke of beroepsbetrekking (ook door z.g.n. principes) verhinderd zouden zyn m'n verzoek intewilligen. En twee getuigen moest ik hebben, want hoogstwaarschynlyk zouden de dappere Nieuws-schryvers weigeren, en dan kwam de zaak neer op 'n behoorlyk gestyleerd procesverbaal, waarin werd geconstateerd wie hier ‘laf en gemeen’ gehandeld had.
De beschryving van myn gewurm om dien tweeden secondant maakt me misselyk. Vergun me dat ik dit oversla. Ik word wee als ik de weken herdenk die ik daarmee bezig was.
Nog niet wetende, niet kunnende gissen dat ik daarmee zoo'n moeite hebben zou, schreef ik 't korte stukje dat ge vindt in de Portefeuille van 9 Juli. Ge ziet dat ik daarin de polemische behandeling aan Valette opdraag, die zich in 't nummer van 23 Juli zeer goed van die taak gekweten heeft.
Het incident dat de aanvaller een of twee dagen na z'n aanval, de beschuldiging introk, liet ik zonder effekt. Dat draaierige z.g.n. intrekken beteekende niets, en ik hoefde er geen notitie van te nemen. 't Speet me maar voor Funke want ik begreep zeer goed dat hy die intrekking gevor- | |
| |
derd had. Hy schreet me dan ook dat-i hoopte dat ik daarmee voldaan zou zyn. O neen! Maar ik antwoordde hem niet, ten einde hem buiten de zaak te laten.
Nog altyd zit ik uittezien naar 'n tweede getuige. Althans ik beschouw de zaak niet als geeindigd. Voor ‘laf en gemeen’ laat ik me niet uitschelden. Maar ... sedert die zeer vervelende geschiedenis zyn er alweer zooveel andere dingen my komen storen en in spanning brengen....
Enfin, nog altyd zit ik met die zaak in m'n maag. En ze is erger dan ik me verbeeldde. Ik zeide u dat de aanval my genoegen deed. Schooner oorzaak om eens flink uit den hoek te komen, en eens 'n voorbeeld te stellen ter waarschuwing, kon ik niet verlangen. Zoo meende ik. Ik vond het een onhandigheid van De Veer, daar toch zeker 't gansche publiek, de heele ‘pers’ hem veroordeelen zou! 't Mocht wat! Geen enkel blad of tydschrift, zoo verlegen om pikante stof anders, heeft 'n woord aan de zaak besteed. Er is gebleken dat men my straffeloos kan uitschelden. Ook Valette's zoo bondig en afdoend antwoord is door geen enkel blad overgenomen! Er blykt dat De Veer niet onhandig is geweest en z'n publiek beter heeft gekend dan ik. Ook Funke zou zich hierin vergist hebben. Hy zelf schreef
| |
| |
te vreezen dat men z'n blad om zulke artikels ‘aan de schandpaal’ zou slaan. Mit nichten!
| |
Nieder-Ingelheim 31 Oktober 1881.
Die zaak met het Nieuws laat ik (voorloopig?) rusten. Ik moet me bezighouden met wat anders. Daarom ook nu aan u zoo kort.
Ik zeg niet een duel mooi te vinden, maar het duel (als principe) is nuttig in 'n maatschappy waar eergevoel niet bestaat. Als 't duel in onze zeden was, zou die Nieuwsschryver zich wel gewacht hebben my uitteschelden.
Ja, die zoogenaamde ‘litteratuur’ is 'n vak van niemendal. Schryven kan te pas komen, o ja, maar die schryvery òm te schryven houd ik voor 'n soort van prostitutie. Daarover heb ik nooit anders gedacht. En let eens op 't volkje dat zich dat gewawel tot beroep koos! In myn oog staan ze beneden 'n gewoon arbeidsman die iets degelyks levert. 't Is 'n ras! Ik voel me dan ook nooit minder op m'n gemak als by ‘letterkundigen’. En 't woord zelf vind ik komiek, ik heb altyd neiging er by te zeggen ‘zoogenaamde’ of ‘zich noemende.’
Ja, Van Houten was lam. Daartegenover staat dat er meer uit den hoek gekomen zyn om tegen Modderman's preek te protesteeren dan ik had
| |
| |
durven verwachten. De afdoening der zaak van atheïstisch of ook zelfs maar van liberaal standpunt is eenvoudig. Men vervange in de wet het woord ‘eed’ door: ‘gerechtelyke verklaring’ en ‘gerechtelyke belofte’ met behoud van rechtsgevolgen zooals nu voor den ‘eed’ bepaald is.
Ik begryp dat protest van de atheïsten niet, en vind er iets kinderachtigs in. Openlyk verklarende dat ik niet in god geloof, dat ik 't bestaan van god ontken, zou ik geen bezwaar maken de formule uittespreken, die volgens de (gekke) wet tot bevestiging van 'n verklaring noodig is. Zou Hartog H.v.Z. ook weigeren 'n brief met Dw. Dienaar te sluiten? Ik vind iets onvryzinnigs in dat pronken met vryzinnigheid. Maar ik geef geloovers gelyk als ze hun ‘levenden’ god (zyn er dooie goden ook?) niet by elke kleinigheid in z'n werk of rust storen, Zy zyn consequent. Dat is H.H.v.Z. niet.
Ja, van Houten had moeten zeggen: ‘De atheïsten houden woord en zeggen de waarheid zonder vrees voor 'n god’ en: de geloovers schynen weinig waarde aan hun woord te hechten daar ze elkaar niet gelooven als de spreker zich niet aan verdoemenis onderwerpt.’
Hoe overigens 'n geloover bang kan zyn voor 'n valschen eed, begryp ik niet. Door geloof in
| |
| |
Christus immers kunnen ze ook dat vergrypje elk oogenblik schoon wasschen als ‘witte wolle’. Wat is die godsdienst, en speciaal dat christendom infaam onzedelyk! Een arme atheïst blyft altyd z'n eigen pakje dragen. Zy gooien 't hun Jezus op de schouders. Klaar is Kees!
Ik weet niet of ik u schreef over 'n moeielykheid waarin ik geraakt was door 'n misrekening in de verbouwery met m'n huis. Welnu, ik zal m'n walg moeten overwinnen, en had te kiezen tusschen ‘voordrachten’ en ... schryven voor ’Elzevier.’ De maatschappy die nu eigenares is van m'n werken. Daarover ben ik in correspondentie. De zaak is dat ik om hier rustig te zitten, oogenblikkelyk 'n redelyk groote som moet hebben. Als ze my dat zenden (ik wacht stündlich antwoord), moet ik leveren. 't Is bitter en moeielyk, maar 't moet. De keus tusschen dat en voordrachten (twee kwaden) werd o.a. bepaald door den tegenzin om m'n vrouw en kind alleen te laten, daar ons huis afgelegen ligt. Ik gis dat zy - om my te binden - myn voorstel zullen aannemen, en dan ... ik heb 'n heelen voorraad postkaarten opgedaan. Ik zal dan alles moeten laten liggen of maar terloops behandelen om tegenover die Maatschappy m'n woord gestand te doen. Prepareer u op ... geen brieven.
|
|