| |
Een brief van Multatuli.
Nieder-Ingelheim, 8 Juni 1882.
Geachte Heer de Beer!
Vergeef me dat ik u zoolang liet wachten op antwoord. Ik zat by 't ontvangen van uw eersten brief (10 Mei) in gekke beslommeringen. O.a. woonde ik niet. En ik legde uw circulaire terzy... in groot gezelschap helaas! ‘Onder de eigenaardigheden die dezen schryver kenmerken, behoort in de eerste plaats dat-i zoo'n vervloekte hekel heeft aan schryvery!’ Ziedaar, waarde verzamelaar van Auteuriana, reeds één byzonderheid, en 'n groote. Overigens ben ik geboren den 2n Maart 1820. Myn
| |
| |
ouders waren welvarend en godsdienstig, maar zeer eerlyk. Van die drie voorvaderlyke hoedanigheden is slechts de laatste op my overgegaan. Op myn achtste jaar maakte ik verzen die beleefde gasten in verrukking brachten. Myn verstandelyke vermogens waren dan ook zeer zwak, zoodat er altyd boodschapjes naar den onderwyzer werden gezonden om 't asjeblieft den jongeheer niet kwalyk te nemen dat-i z'n les niet kende. ‘'t Kind had waarlyk z'n best gedaan, maar kon met den besten wil niet leeren.’ Dit is nòg zoo. Niemand heeft besef van de zwakheid myner hersenen. Wat de meesten terstond begrypen, kost my weken, maanden, jaren nadenkens. Veel dingen zelfs die overal intellektueele gemeenplaatsen zyn, leer ik nooit. Dit geef ik u niet als sarkasme. 't Is eenvoudig-waar. Myn grootste- (eenige?) verdienste is de dappere worsteling tegen die hersenfout. Ik kon en kan dien afmattenden stryd slechts volhouden door veel onthouding, liever: door my te onthouden van veel. ‘Multatulit fecitque puer, sudavit et alsit’... o ja, maar vooral: ‘abstinuit Venere et Baccho.’ En, toen 't schaamtegevoel zich begon te ontwikkelen, ook van rymelary. Niet die puer, maar ik. 't Is verbazend, hoeveel mooie verzen ik ongemaakt heb gelaten.
| |
| |
Ik bezocht, doch maar kort, 'n paar scholen die voor zeer goed doorgingen, maar waar ik weinig leerde ten eerste omdat ze niet deugden, ten tweede en voornamelyk, omdat ik zoo speelsch was. Toch was ik ook in spelen niet sterk. Eens zag ik een jongen op de straat een priktol ‘zetten’ dien hy, zonder 't ding den grond te laten raken, op de hand ving. Dat wilde ik nadoen, en zie... ik kan 't nòg niet! Maar leeren zàl ik het. Er is kans op oefeningstyd, want het huis dat ik thans bewoon moet zeer gezond zyn: daarin is nog nooit iemand gestorven. Die manipulatie met een priktol heet (naar ik in 1830 vernam) ‘scharmaaien’ en evenmin als ik de kunst kan uitvoeren, begryp ik den oorsprong van dat woord. Maar ook dàt zal ik vinden. Beloof 't gerust aan Herr Spamer, want ik houd veel van etymologie, en geef nooit een plan op. M'n voorouders waren Friezen. Ook wiskunde alzoo trekt me aan, en ik zou er grootsch op wezen als ik bewyzen kon dat de logarithmen-Douwes m'n overoudoom was. Maar alle bewyzen van adeldom myner familie zyn verloren gegaan. Ik heb de moeite moeten nemen m'n eigen Stamvader te wezen 'n lastig werk! Scharmaaien is er niets by.
Even 18 jaar oud, vertrok ik naar Batavia. Van Vloten schynt het beter te weten, en nà of naar
| |
| |
hem De Keyzer in z'n dikke bloemlezing. Durft gy Van Vloten tegenspreken? Ik niet. Hy scheldt zoo, en na de zwakte myner verstandelyke vermogens, is afkeer van vuiligheid een myner meest kenmerkende eigenschappen. Tot die eigenschappen behoort ook dat ik dichter ben, en dus alle verzenmakery naar de kinderkamer wil verbannen zien. Korte extemporeetjes, deviezen voor ulevellen, albumversjes en soms 'n epigram, kunnen misschien nu en dan gedoogd worden. Voor dominee Ten Cate e.d. eisch ik levenslang cellulair of 'n hofcharge. Een professoraat in de Letteren is óók goed.
Lieve god, wat moet ik nog meer zeggen? Wat behoort er eigenlyk in zoo'n Konversationslexikon onder 't hoofdbestuur van de firma Spamer? Om my te oriënteeren, sla ik De Keyzer op, in voce: ‘Cremer.’ Er blykt dat die zeer gevierde schryver - ‘geliefkoosde’ is mooier - zelf de inlichtingen heeft gesuppediteerd.
O, m'nheer de Beer, ik ben bureauman geweest! ‘Gesuppediteerd’ m'nheer! Burgerlyk gesproken, Cremer zelf leverde aan De Keyzer al 't luisterryke nieuws dat noodig schynt om den lezer zyner novellen behoorlyk te doordringen van eerbied voor iemand die oâ voor aa zeggen kan. Na de mirobolante mededeelingen van den Heer
| |
| |
Cremer, durf ik waarachtig met myn curriculum vitae niet voor den dag komen. Wat al aanzienlykhedens! Een grootvader die Litt. Hum. Doctor en Rector was! Ik weet niet eens of ik 'n grootvader gehad heb!
‘Van zyn 10e tot zyn 15e jaar op 'n kostschool’ En ik? Na m'n 12e jaar heeft de fransche M'sieur me niet meer gezien. Ja toch, eens of tweemaal, in '53. Er staat iets van in myn Ideën. Maar geleerd heb ik toen weinig anders dan dat er van den man weinig te leeren viel. Die m'nheer Roodhuyzen te Oosterbeek moet 'n àndere kerel geweest zyn, hy die nu auspiciis Cremeri et Keyseri vereeuwigd wordt.
‘Op 't atelier van den schilder Hendriks.’ ‘F.H. Hendriks’... alweer 'n vereeuwiging! Wat al beroemdhedens! En ik arme drommel die niet eens in de gelegenheid gesteld werd, scharmaaien te leeren!
Wat heb ik te stellen tegenover 't: ‘groot boschryk landschap’ en den ‘eersten roman’ van den heer J.J. Cremer? M'n ‘Bruid daarboven’ is niet eens boschryk, en m'n Ideën zyn volgens uw Portefeuille niet veel zaaks. Zeg dàt aan Spamer, en bewaar me asjeblieft voor duitsche beroemdheid. De schilderyen die ik... neen, liegen wil ik vandaag niet, schilderyen heb ik
| |
| |
nooit begaan. De meest gepaste ophemeling heeft haar grenzen.
‘Waar hy (Cremer) de letteren beoefende.’ Gut, dat heb ik nooit gedaan! Wat zou 't ook gegeven hebben? En waartoe, lieve hemel. Juist die autobiografie van den gevierden Cremer levert de meest-afschrikkende voorbeelden van de ellende waarop zoo'n levensrichting uitloopt. De man die toch van heele fatsoenlyke afkomst was...
Verbeeld u, z'n ouders hadden 'n ‘buitengoed.’ Precies als van Twist, die ook zoo erg fatsoenlyk is. Op dat ‘buitengoed’ - ik kan 't woord niet schryven zonder siddering in m'n binnengoed - op dat ‘Buitengoed’ is Cremer's ‘eerste Overbetuwsche Novelle’ geschreven. Waarde Heer De Beer, zyt ge wel zeker dat de firma Spamer in relatie staat met 'n goede drukkery? O, och en en ach, als er eens groot-kapitaalletters mankeerden voor des heeren J.J. Cremer's fatsoenlyke ouders' Buitengoed? Eenmaal, na 't òndergaan der europeesche beschaving zal de oudheidlievende Mongool met weemoed staren op de plek waar Cremers ‘Wiegemie’...
Maak den zin maar uit. Ik ben verdrietig en beschaamd als ik bedenk welke geringe hokjes die Mongool zal te doorsnuffelen hebben om den
| |
| |
nageur te rieken van myn eersten letterkundigen arbeid. Arme Mongool. Arme ik!
Neen, o goden, dank voor uw jaloersche gierigheid die my maar 'n binnenplaatsjen aanwees tot tooneel van myn eerste uitspatting! Dank, duizendmaal dank! Weldadig was de afkeer dien ge my hebt ingeboezemd van letterkundery, en helderder dan ooit zie ik in, dat...
Hier had 'n geloovig van Merkensche tegenspoednuttige verzuchting moeten volgen. Maar ik heb er geen lust in. Liever 'n korte aanwyzing hoe 't soms afloopt met lieden die zich op 'n Buitenplaats laten bevruchten met ‘Wiegemie’.
Boontje komt om z'n loontje: die arme Cremer is gestorven als officier van den Eikenkroon, en (alsof dit het verbolgen lot niet genoeg ware!) als ridder van den Nederlandschen Leeuw. De man is wel genoodzaakt geweest in z'n autobiografie volmondig te bekennen dat Nederland en zyn Regeering - wreed, nu ja, maar rechtvaardig als de goden zelf - hem hebben behandeld als 'n haagschen hofrekel. Zelfs was hy geacht. Alweer net als Van Twist. Et dire dat er menschen zyn die niet aan 'n vergeldend God gelooven! 't Is om Wiegemieën te deklameeren van verontwaardiging.
Maar intusschen zit ik nog altyd in den brand
| |
| |
met de billyke eischen van de firma Spamer. Niets natuurlyker dan dat heel Duitschland nieuwsgierig is naar de manier hoe ik my ontwikkelde. Maar eilieve, ik heb me in 't geheel niet ontwikkeld. Ziedaar juist de moeielykheid van 't relaas. En ik sta niet alleen in die meening. Als er in hollandsche tydschriften van letterkundery spraak is, word ik zelden genoemd, een kiesheid die ik op hoogen prys stel, al zy 't dan dat ze by meer verlichten uit minachting voortspruit, omdat ik in 't woord ‘avend’ geen o kan verdragen, en sch 'n gekke lettergroep vind. Ik, schryver? Wel, zelfs 't spellen kost my inspanning, vooral nadat D.V. & T.W. de goedheid hadden my te onderrichten hoe dat eigenlyk behoort gedaan te worden. Ik leer 't nooit.
Zyt ge verzekerd dat de firma Spamer uw berichten niet kontroleert? Weet dan dat ik hier te Ingelheim slechts aan zeer weinig vertrouwden bekentenis heb afgelegd van 't métier dat Nederland me opdringt. De politie heeft me als ‘Rentner’ geboekt. Hoe nu, als Spamer naar my informeert by den burgemeester van Ingelheim? Zoudt ge niet beter doen, my een plaatsjen in zyn Konversationslexikon te bespreken onder de bankiers?
Zóó is het! Zeg aan Spamer dat ik in Indie
| |
| |
my verzet heb tegen geweldenary, en dat de dankbare Natie me daarvoor met schatten beloond heeft. Maar vertel er niet by, om godswil niet, dat 'n zeer enkele my voor die moedige plichtsbetrachting heeft uitgescholden, zwartgemaakt, belasterd. 't Mocht eens dezen of genen afschrikken van 't goede! Breng overigens, wat ik u bidden mag, de Duitschers niet in de meening dat Havelaars pogingen en offer iets goeds hebben tot stand gebracht voor 't mishandeld Insulinde. Het tegendeel is waar. Volgens de laatste berichten is ‘Lebak 'n woesteny’. Zoo zeggen de indische couranten, en Nederland, uit die berichten alweder - ten overvloede waarlyk! - de overtuiging puttende dat Havelaars streven een rechtmatigen grond had, heeft zich gehaast, my als nationaal huldeblyk nog eenige millioenen optedringen. Ik zal ze gebruiken om sekretarissen te bezoldigen en, m'n nuttelooze pen voor goed wegwerpende, aan m'n vyanden 't voorwendsel te ontnemen my voor 'n fabrikant van boeken uittemaken. Zeg dàt aan Spamer.
Na vriendelyke groete
Uw dienstwillige
Douwes Dekker.
|
|