| |
Aan den heer. N. Braunius Oeberius.
N. Ingelheim, 17 Juni 1881.
Beste Oebé! Die goede Ym heeft op 'n postkaart aan Mies de rol van m'n geweten gespeeld, want juist dat ik u zoo lang niet wat van ons deed hooren, drukte my. De oorzaak was dat ik telkens méér schryven wou dan 'n enkel woordje, en daardoor kwam er niet van. De zuivere waarheid is 't dat wy herhaaldelyk over u spraken, en meer nog aan u dachten. Dat geeft me niet veel, zult ge zeggen! O neen, maar zeker geeft het wel-schryven ook niets. U toetespreken met opzettelyke vermyding van de smart die u verteert, is stuitend. Het wèl aanroeren van uw bitter verlies is wel geen wreedheid (ge denkt er tòch aan!) maar... och, troosten is ydel!
| |
| |
Laat me beginnen met wat over ons te vertellen. Ons huis is allerliefst Het uitzicht prachtig. Nooit, dat heet na m'n Lebakschen schipbreuk, had ik kunnen verwachten zoo 'n aardig verblyf te krygen. Dat de medaille haar keerzy heeft, spreekt vanzelf. Er is iets drukkends in de verplichting, al moet ik erkennen dat dit besef geheel van my uitgaat en niet de schuld is van den hartelyken man die de zaak mogelyk maakte.
Doch dat ga ik nu voorby. Iets anders, dat geheel tot de kleine misères van 't leven behoort.
Daar hebben wy 't nu juist, beste Oebe. Hoe min, niet waar, over kleine misères te spreken tot iemand die werkelyk gebukt gaat onder smart! Toch moet men het doen. En ik zal je een en ander vertellen van kleine zaakjes. Maar eerst wat anders dat me nu in den zin komt.
Voor 'n jaar of dertig in Indie zynde vernam ik uit de courant dat zeker schip op de thuisreis schipbreuk had geleden op de Oostkust van Afrika (by Natal, geloof ik). Veel matrozen en eenige passagiers kwamen daarby om. Dat ongeluk leverde eenige weken stof tot discours in alle gezelschappen. De hoofdschotel van 't praatgerecht was innig medelyden met zekeren Heer Deeleman (of Hageman, dit is me ontschoten) die levend aan strand was gekomen... zonder z'n vrouw en kinderen.
| |
| |
De arme man had radeloos langs 't strand geloopen, en heeft na lang zoeken één voor één zien aandryven als lyk! De berichten van z'n zieletoestand waren vreeselyk, en ieder was innig begaan met het lot van den man die zóó-iets ondervonden had! Iets tragischers kan dan ook niet bedacht worden door de verbeelding van 'n romanfabrikant!
| |
Zondagochtend.
Gisteravend brak ik af om met Mimi te praten. Natuurlyk over 't voorvalletje dat ik nu bezig ben te vertellen.
Gelyk alle anderen, misschien meer dan de meeste anderen, was ik doordrongen van medelyden met Deeleman. En dit gevoel heb ik nòg. Me dunkt, er kan geen ysselyker smart verzonnen worden! Denk eens na, dat loopen zoeken aan 't strand! En... 't successivelyk vinden! Ik meen dat-i drie kindertjes had. Vier malen dus moest hy z'n staren op elk voorwerp dat daar kwam aandryven herhalen. Wat was in dit geval teleurstelling te noemen? Was 't 'n (betrekkelyke!) genoegdoening als hy zich vergiste? Als hy juist raadde? Zyn indrukken moeten onbeschryfelyk geweest zyn. Deeleman heen en weer loopende op dat strand ging me niet (en ook nu nog niet!) uit de gedachte.
| |
| |
Daarby kwam dat er overal zoo gunstig over Deeleman's verhouding tot zyn vrouw en kinderen gesproken werd. ‘Hy had haar en z'n kinderen zoo lief’ werd er gezegd. Dit behoort er by. De meest boosaardige vermyder van met iemand mede lyden kon geen voorwendsel vinden om de zaak wat minder sterk te kleuren. Arme, arme Deeleman!
Een paar jaar daarna in Holland met verlof zynde, zat ik in 'n koffiehuis met 'n paar Indische kennissen. Achter in de zaal werd billard gespeeld. Men hoorde praten, lachen, bittertjes bestellen. (Meen niet dat ik met deze woorden iets onbehoorlyks bedoel. O neen, 't was de gewone begrypelyke levendigheid die by zulke gelegenheden past. Ik maak geen aanmerkingen, ik vertel maar.)
Een myner kennissen riep: ‘Wat drommel, ik hoor de stem van Deeleman!’
- Deeleman? Wie, welke? De ingenieur?
- Wel ja, Deeleman!
- Deeleman van de schipbreuk op Natal?
- Wel zeker. Hy is 't.
Die m'nheer stond op, ging naar de billardspelers toe, reikte Deeleman op opgeruimde wys de hand, en ik zag dat D. dit op gelyke wys beantwoordde, geheel in de manier waarop twee oude kennissen elkaar met genoegen weerzien.
| |
| |
Ik was ontsteld. Ook trof het my dat myn vraag: Deeleman van de schipbreuk? Beantwoord was alsof ik elke andere identificatie had gebruikt. En... Deeleman's ‘gedrag’. Ik zag hem lachen, hoorde hem spreken over 't spel, afspraak maken straks de ontmoeting voorttezetten. Misschien wel bestelde hy nog 'n bittertje.
Beste Oebé, laat u niet op 'n valsch spoor leiden. Geef niet toe in verdenking of miskenning van Deeleman. Ik was de schuldige. Ja, schuldig aan domheid!
Ik bemerkte dat Deeleman's kennis of vriend hem wees en vertelde wie er aan ons tafeltje zaten. Natuurlyk werd ook ik aangewezen. Ik wist dus dat D. m'n naam gehoord had, en dat ik, als 't ware, op 'n distantie by hem geïntroduceerd was. Treurig en woedend stond ik op, liep naar achter, en zette my op de galerie-sofa. By 't voorbygaan merkte ik dat D. me groeten, misschien aanspreken wou, maar ik nam er geen notitie van. Waarom ging je by 't billard zitten, vraag je? Wel, als student in menschkunde wou ik 'n monster zien!
Deeleman's monsterschap was nog verhoogd door de mededeeling ‘dat-i weer getrouwd was, en al weer 'n paar kinderen had.’ Zoo hadden my 'n paar heeren aan myn tafeltje gezegd.
| |
| |
De party was uit. Of neen, ik geloof dat D. riem opbrak. Hy kwam naar me toe, groette beleefd en ging naast me zitten. 't Scheen wel dat-i my spreken wou. Dit was ook zoo. In weerwil van m'n stroefheid bleef hy volhouden my in gesprek te dringen. Hy gaf blyk me by naam te kennen en drong er op aan hem te zeggen ‘waarom ik zoo-even by 't passeeren van 't billard hem niet had willen zien?’
- Ik geloof u te begrypen, zeide hy. Zulke ontmoetingen zyn me wel meer overkomen. Meestal neem ik er geen notitie van, maar ù wil ik er gaarne over spreken.
(Ik was geacht in Indie. Bedenk dat men vóór de Lebaksche zaak er niet aan denken kon dat ik door laster en verdachtmaking van de baan moest worden geschoven. Dat dit plan, zoo grof als 't is, gelukte, is een myner grootste grieven tegen ons volk!)
Hoe dit zy, D. stelde er prys op dat ik hem juist beoordeelde, en nadat ik erkend had dat z'n gedrag my onbegrypelyk d.w.z. ‘afschuwelyk’, voorkwam, gaf hy my een lesje dat ik nooit vergeten zal. In een myner werken doel ik op onze onmacht om smart te bewaren, te koesteren, te bestendigen. De vraag of die zwakte te betreuren of te loven is, laat ik nu daar. 't Is zoo. Wy
| |
| |
bezwyken of... voelen ons veroordeeld tot genezing. De aard der dingen laat niet toe dat wy als malingre soldaten, slechte dienstdoeners! ons tot vaste kommensalen van 't hospitaal maken. De baas van 't spul zegt: ‘Krepeer of... terug in de gelederen!
Ziehier 'n woord van Deeleman, waar en eenvoudig tegelyk. ‘Daar ik nu eenmaal niet verpletterd neerviel aan dat strand, bleef ik leven en... herstelde!’
Hy schetste my z'n aandoeningen ('t was niet noodig!) en verzekerde my, 't dikwyls betreurd te hebben dat-i ze overleefd had. Maar ze eenmaal hebbende doorgestaan, moest hy zich langzamerhand weer schikken in 't leven. ‘Soms voel ik schaamte, zeide hy, dat het me gelukt is.’
- En... weer getrouwd? vroeg ik.
Als er in die vraag iets als verwyt lag (wel mogelyk!) dan had ik ongelyk. Ik had evenveel recht tot afkeuring dat-i na die vreeselyke katastroof gegeten, gedronken, geademd had. Hy was in leven gebleven, en moest dus... leven! Leven met al wat daarby hoorde, d.i. besef, gevoel en waardeering te hebben voor de indrukken die 't aanbood.
Stel eens het tegendeel. Wat zou er uit gevolgd zyn? Dat hy weer gehuwd was... (NB. met de zuster zyner vrouw 't geen voor alle drie prou- | |
| |
veerde!) nu, dat huwen geschiedde zeker omdat hy... 't wilde, omdat hy er lust in had. Uit smart over 't geledene had hy nu de handelingen waarin hy lust had, moeten vermyden. Maar zeker had hy ook wel eens lust gevoeld, 'n schoon hemd aantetrekken, z'n neus te snuiten, zich te kammen. Moest hy al die kleine dingen uitstellen, vermyden, afwennen ter eere van z'n smart? Beleedigde hy de nagedachtenis van vrouw en kinderen, door na hun verlies toegankelyk te blyven voor menschelyke indrukken, onderworpen aan menschelyke behoeften? Moest hy de vloo die hem beet laten begaan uit vrees dat het dier hem zou antwoorden: hé ik dacht dat je 't niet voelde? Maar dan volgt er uit dat alles dat-i dood wezen moest, en dit was hy nu eenmaal niet: hy hàd den slag overleefd!
Ge begrypt dat D. zich ànders uitdrukte, maar de zin van z'n spreken kwam hierop neer, dat hy, jaren nu na die vreeselyke gebeurtenis, in geheel andere stemming was dan de menschen die, van hem niet anders wetende dan die ramp, zich hem nog altyd voorstelden zooals hy daar handenwringend aan 't strand liep. Men had van den geslagen wond gehoord en nam 't hem, als 't ware kwalyk dat die gesloten was en veranderd in 'n likteeken.
‘Handenwringend’ zei ik zoo-even. Dat woord was schryverachtig. Niemand wringt z'n handen
| |
| |
langer dan op z'n hoogst 'n minuut. Deeleman heeft (meen ik) langer dan 'n etmaal op 't aanspoelen van vrouw en kinderen gewacht. Wie hem dáár had opgezocht, zou zeker (even als ik by de billardparty, en wel beschouwd even onrechtvaardig!) zich afkeurend verwonderd hebben dat de man ‘niet eens de handen wrong!’ Of-i de haren uit z'n hoofd had getrokken? Eilieve, hoe lang kan men dat volhouden? Op 'n schildery of in 'n beschryving heeft de artist zulke dingetjes noodig om op de makkelykste wys z'n doel, het voorstellen van smart, te bereiken. Maar dat is niet de smart.
Wat my betreft, ook ik heb geleden! Meer dan een ramp heeft my getroffen die ik ‘zou gemeend hebben’ niet te overleven als hy me voorspeld was. De hoofdkleur van m'n bestaan is dan ook treurigheid. Maar... ik hèb nu eenmaal die slagen overleefd, en ik mag niet eens van likteekens spreken daar de wonden bleven en blyven gapen. Verwacht nu geen beschryving van myn smart. Indien ik 20, 30 jaar geleden geweten had wat me zou worden opgelegd, had ik zeker m'n leven present gegeven! Maar nu is 't de moeite niet meer waard. Ik tracht te waardeeren wat eenigszins gewaardeerd worden kàn en dring my op dat het genoeg is. M'n
| |
| |
grootste en byna eenige steun is, te zien dat anderen vroolyk zyn!
Maar dat berusten in de treurigheid der hoofdzaken die myn leven verbitteren brengt zuinigheid mee van indrukken omtrent het dagelyksche. Wie millioenen, duizenden, honderden verloren heeft, en zich ('t moet wel!) schikt in dat verlies, wordt prikkelbaar voor zoogenaamde kleinigheden. En ziedaar nu my, langs 'n omweg van belang teruggekeerd tot de petites misères van 't leven waarmee ik dezen brief begon. - Als ik toen niet door den loop myner gedachten op dien omweg geleid was had ik u zeker 'n lang relaas gegeven van allerlei dingen die door de onophoudelyke aaneenschakeling my dan eens suf, dan eens dol maken. Ik ben moê!
..................
De Beer, red. ‘Portefeuille’, vroeg my om bouwstoffen voor 'n levensbericht in 'n duitsch konversations Lexicon. Eerst antwoordde ik niet. Op z'n aandringen heb ik hem 'n brief geschreven vol bitterheid en sarkasme. (Er bleek my dat-i de strekking niet eens begreep. Hy meent dat het 'n verhandeling is over levensbeschryvingen!) Heel goedig zond hy me de proef ter korrectie. Ik heb er weer zooveel scherpten tusschengevoegd, (uitvloeisel van m'n stemming!) dat ik nu twyfel of hy 't in z'n onnoozele ‘Portefeuille’ plaatsen zal.
| |
| |
| |
[Uit een brief van 31 Mei 1883].
..................
Er is een brochure uitgekomen van zekeren van Andel, vóór my tegen van Vloten. 't Is hartelyk en vry forsch geschreven. Toch doet het my geen plezier. 't Is net of ik de speciale antagonist van van Vloten ben. Myn klachten gaan verder. De oorzaak van m'n wrevel is breeder dan er zou voortvloeien uit den aanval van dien kerel. Sedert jaren denk ik niet aan hem.
[Ziehier den hierboven bedoelden brief die is opgenomen in de ‘Portefeuille’ van 25 Juni 1881].
|
|