Brieven. Deel 10. Laatste periode
(1896)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
laatsten, toch zoo welkomen brief niet beantwoord, een brief welks datum ik niet noemen durf! Ach, vergeef 't my nu en altyd. Ik ben ... niet, of àl aan 't werk. Zoo neen dan blyf ik uit de buurt van pen en inkt. Zoo ja, dan vrees ik m'n draad te verliezen (wat toch wel eens gebeurt) en m'n vaart er by. ‘Vaart’ is wat blufferig gezegd, want ik geloof niet dat ooit 'n auteur zoo langzaam en stuntelig werkte als ik. Ongenialiger kan 't niet! M'n beste eigenschap is dan ook geduld, misschien is 't de voornaamste, en wie weet, de eenige. Maar noodig is ze, want de keeren dat ik 't eenvoudigst brokje schrifts overwerk, zyn ontelbaar. Nu, dit is 'n reden te meer om bang te zyn voor 't verliezen van wat by 'n ander ‘vaart’ heeten zou. Door nood gedrongen (want de schryvery voor publiek verveelt me) heb ik me weer aan 't leveren van kopie gezet, en eerstdaags zal er eens weer een afl. Ideen voor den dag komen. De bloemlezing die m'n beste vrouw verzamelde (taal: 'n lezing verzamelen!) nu, dat boekje dan is uit, en ge staat opgeschreven voor 'n present exemplaar. Ja, die stukken van Admiraal zyn hartelyk. Gut, en ik hoor dat-i zoo op me heeft aangegaan in den Tydspiegel. Och, eigenlyk ben ik beu van de publiekerigheid. Er gaat byna geen dag | |
[pagina 92]
| |
om dat ik niet door dezen of genen in m'n hoedanigheid van auteur word toegesproken (per brief, namelyk) en ik kan 't niet byhouden, vooral wanneer men my zooals vandaag nog, 'n werk zendt met vriendelyk verzoek om m'n opinie. Ik heb op 't oogenblik vyf tooneelstukken liggen met begeleidend schryven van dien aard. En ze vervelen me zoo! Maar 't is pynlyk dat te zeggen. Een paar daarvan zyn ware vodden. Hoe dit uittedrukken, zonder wreedheid? En ook de anderen ... och, 't is zoo verdrietig! Ook is 't vermoeiend, vooral wanneer ik telkens uitvoerig rekenschap wil afleggen van m'n oordeel. Daartegen opziende, laat ik ze liggen, en dan ben ik 'n lompert. Heere Jezis, Tiele, als je trouwt en kinderen krygt, laat ze geen schryven leeren. En lezen ook niet! Wat geeft het? Meenje te meenen dat je anders meent ... och, dat is 't zelfzuchtig vooroordeel van iemand die den kost verdient met boeken te bewaren, ook al 'n slecht vak. O, die Omar te Alexandrie, dàt is 'n kerel! Ik weet wel dat sommigen z'n roem verkleinen en ... óók schryvery! Als Omar 't niet gedaan heeft, hy had het moeten doen. In allen geval blykt hy 'n man geweest te zyn dien men tot zoo'n beste daad in staat achtte. Dit is al iets. (He, is niet de Omri van wien men in de con- | |
[pagina 93]
| |
troverse over die zaak spreekt, Omar zelf? Er is zeer veel verwarring voortgesproten over 't verschillend overnemen van Oostersche namen.) Ons kanarievogeltje is snoepig. Hy, zy, het is brutaal mak, en soms moest ik gratie vragen, d.i. nemen, door hem optesluiten, want hy huppelt over m'n papier, trekt aan m'n knevel, pikt aan m'n pen of de letters van 't papier ('n recensent!) en vergast me dan nog bovendien op hanepootjes die in geen alfabet ter wereld thuis hooren. 't Is een lastig klantje, maar lief ook. Ja, ik verheug me in 't vooruitzicht dat ge 't zien zult. Graaf Rehbinder is overleden. Ook ik vind, als gy, dat er in z'n J.v.N. veel schoons is, ook dat de hoofdfiguur te wenschen overlaat, maar geloof niet dat dit, als men nu eenmaal 'n Jezus teekenen wil, kan verbeterd worden. Juist, Rehbinder heeft te veel de bybelsche traditie gevolgd, en in die traditie zyn fouten. Wie nu die fouten er uitlaat, en z'n Jezus ten behoeve van psychologie en drama beter schildert (stel dat men hierin slaagde, en zoo neen dan deugt het ook niet) wie 'n nieuwen Jezus vervaardigt, schildert den Jezus van Nazareth niet. Zooals de Evangelien hem voorstellen, is hy geen dramatische figuur, tenzy men hem bewerke voor 'n publiek van Oberammergauers die de conventioneele mystiekery zonder | |
[pagina 94]
| |
hinder slikken. Ik houd veel van Jezus, en 't is dus niet uit antipathie als ik iets ongunstigs van hem zeg, maar waar is 't dat ik geen kans zou zien, z'n streven voor zoover ons dat bekend is, te poetizeeren, noch in idealen zin, noch praktisch. (Dit woord is onjuist; straks volgt m'n bedoeling.) Voor 'n idealen held is Jezus te negatief, te week, te linkerwangig. Ook blyf ik er by z'n hemelvoorspiegeling onedel te vinden. Spekulatie is speculatie, onverschillig of 't gehoopt ryzen der effecten aan deze of aan gene zyde van 't graf zal plaats hebben. Let wel dat ik niet Jezus beschuldig van iets onedels. Ik kwalificeer z'n stelsel, voor zoover 't den naam van stelsel dragen mag, want het is vaag, wolkerig, décousu. En dit gebrek bedoelde ik met de klacht over onpoetisable praktyk. Zie. juist uit de meest ordinaire handelingen, gezegden, leeringen, omstandigheden etc. is wel ter dege poezie te halen, mits men daarin zekere stevigheid vindt, zekere continuiteit, zekere stiptheid, verband tusschen oorzaak en gevolg. Ik vooral zoek daarin by voorkeur dichterlyke indrukken. 'n Wiskundige waarheid, 'n kloppende boekhouding, 'n triumf van gewoon gezond verstand, dit alles verwekt in my de prettigste aandoeningen. Maar juist die gegevens tot poetische opwekking levert Jezus me niet. Hy spreekt, leeraart en leeft slordig, en ik word knorrig | |
[pagina 95]
| |
als ik zie hoe onhuishoudelyk hy omgaat met maren en wanten. Met rhetorische volgorde van denkbeelden gaat-i om alsof 't roofgoed was... Op dit oogenblik roept m'n vrouw, letterlyk: ‘Och, och, wat toch 'n aardige dingen!’ ‘Wat dan?’ ‘Nou ik vind 't 'n erge aardige studie!’ ‘Hm!’ Meer antwoord ik niet, en ook zy zwygt om me niet te storen. En wil je nu weten wat haar tot dien uitroep aanleiding gaf? Ze zit te werken aan wiskunde, en 't gebeurt dikwyls dat ze over 'n pas gevonden verhouding in verrukking is. Zulke indrukken nu deelen my de Evangelien nooit mee. Alles daarin is onwis, en zelfs tegenstrydig. Men moet gebiologeerd zyn om 't verband te vinden, zegge: om zich te kunnen opdringen dat men 't gevonden heeft. Hoogstens geeft Jezus me den indruk dat-i oprecht was. Nu, daarom houd ik ook van hem. Zoo, hebt ook gy antipathie tegen Jonckbloet? Ook ik ben blind voor z'n verdiensten. Ik heb daar 'n Van den Vos Reynaerde .... heidaar! Vanden Vos Reynaerde moet het zyn. Wat is dat nu voor 'n letterkundery? Heeft de man heel veel anders geleverd dan zulke dingen? Ge schreeft over 't onverklaarbaar samengaan | |
[pagina 96]
| |
in één persoon van algemeene ontwikkeling en stekeblindheid op 't gebied van geloovery. Ook ik kan dat niet vatten. Ik heb de knapste menschen gekend die op dat punt van Lotje getikt waren, en toch wou de gedachte aan huichelary er niet by my in. Verklaren kan ik 't niet, maar gebrek aan moed om doortedenken speelt er zeker 'n rol in. Doch ik erken dat dit maar weinig opheldert. Ik blyf er by dat spot 'n geoorloofd en efficace wapen is. Geoorloofd (om veel redenen, maar o.a. ook) omdat zy ook spotten met de dingen die hun zot voorkomen. Efficace omdat het opwekt tot nadenken of de voor heilig gehouden zaken wel heilig zyn! Dat wegwryven van 't waas der heiligheid geeft gelegenheid en aanleiding om de dingen in 't gezicht te zien. De algemeene afkeuring van spot en 't praatje: ‘Spotten is geen bewyzen’ gaan niet op. Een spotter beoogt geen bewys, hy wekt op tot zelfoordeelen. Door z'n spot taxeert of détermineert hy de waarde van 't kwestieus metaal niet, hy byt de oxyde weg, die 't détermineeren en schatten verhindert. En ... dat men zoo tegen spot yvert, is juist 'n bewys dat men dien roest en dat vuil er op houden wil. Grooten dank voor B.v.d.B.! Ge hebt 'n nuttig werk gedaan, 't is 'n beste bydrage tot de geschiedenis der litteratuur. | |
[pagina 97]
| |
[Na het overlyden van Potgieter, die het 2de deel der ‘Studien en Schetsen van Bakhuizen van den Brink’ had uitgegeven, maar dat werk onvoltooid liet, heeft Dr. P.A. Tiele nog een derde en vierde deel byeenverzameld en uitgegeven, het derde deel in 1876, waarvan dus in dezen brief sprake is, het vierde deel een jaar later.] Ja, ik kan me best verplaatsen in de stemming van 1840, en de toen laatst verloopen dertig jaren. Zelfs ben ik daarin beter thuis dan in veel van later tyd. Ik herinner me als van gister den stryd tusschen Vaderlandsche Letter-oefeningen en den Gids. De eerste nummers van den Gids hadden op den titel 'n voorlichtend mannetje. Hy droeg 'n lantaarntje dat ongelukkig precies den vorm had van 'n dieven-lantaarn. Aan glossen ontbrak 't dan ook daarop niet! Ook de titel bleef niet ongedeerd. 't Was ‘onbescheiden, verwaand, brutaak zei z'n tegenvoeter, zichzelf 'n ‘gids’ te noemen. Ik was toen zestien jaren, en vermaak me nu met het analyseeren van myn indrukjes in die dagen. Ze waren al heel groen, en byzonder ongeniaal. Want er blykt me dat ik weinig anders wist, dacht of oordeelde dan me door m'n omgeving werd meegedeeld. Beter nog: ik wist weinig, en oordeelde in 't geheel niet. Ik zag niet in dat die Gids 'n ‘verschynsel’ was, 'n merkpaal, 'n moment van verandering. En, dat is-i toch geweest! Maar, als ik | |
[pagina 98]
| |
de zaak beschouw van m'n tegenwoordig standpunt schynt die belangrykheid toch weer geringer dan ik voor twaalf, vyftien jaren zou gemeend hebben, en dan de koryfeen van 1836 (?) meenden en meenen. Gy zegt niet alles van hem (B.v.d.Br.) mooi te vinden. Ik ook niet. En zelfs z'n taal, als zoodanig is me zeer tegengevallen. Nu, dit is geen hoofdzaak. De algemeene richting van z'n streven is van meer belang, en ik moet ronduit verklaren dat ik zeer dikwyls niet begryp wat-i wil. Van z'n stuk byv. over Vaderlandsliefde heb ik weinig of niets gevat. Als het mooi is ben ik 'n stommeling. Een andere opmerking, en hier kan ik vry precies weten wat ik bedoel. Hy is in de war met antiquarische kleur. (Net als juffr. Toussaint, trouwens). Hy schynt te meenen dat 'n schildery die 'n schemeravond voorstelt, schemerig geschilderd wezen moet. Deze niet ongewone vergissing is komiek. Z'n ‘Trudeman en zyn wyf’ is even inkompleet, even afgebrokkeld (d.i. even ongenietbaar) als 't schrale donneetje dat-i in 'n kroniek vond. De roeping van den dichter is 'n half uitgewischt beeld weer frisch voor den dag te tooveren, de ontbrekende lynen bytewerken, de verouderde zaak te aktualizeeren door den toeschouwer te dwingen | |
[pagina 99]
| |
zich zoo of zooveel eeuwen terug te denken. Maar dit doet men niet door 't navolgen van 't gebrek aan helderheid dat 'n oude Begebenheit kenmerkt. In parabel overgezet is m'n bedoeling aldus: een schilder die 'n bedelaarster in lompen wil voorstellen, bereikt dit doel niet door inplaats van stevig doek, 'n ouwe lap te nemen voor z'n stuk. Het oude kleed moet nieuw geteekend zyn. Die ‘Trudeman en zyn wyf’ doet me denken aan iemand die om goed te doen begrypen hoe zwart 'n schoorsteenveger is, z'n heele boek in den inktpot gooit. Het gebruiken van drie vier oude woorden of vormen (Bylo! vroed, dank hebt! dy spille jolyt, etc) is 'n armzalig fopperytje ook al werden ze juister aangewend dan B.v.d.B. zich veroorlooft. Maar dit is byzaak. Hoofdzaak is de bestudeerd onklare indruk die 't geheel maakt. Doch zeg me eens, wat is dat voor 'n ‘Kroniek van den Militarius’ waarop-i zich beroept? |
|