Brieven. Deel 10. Laatste periode
(1896)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
houden had. We zouden dien dag naar Sonnenberg en Rambach gaan, en by 't verlaten van m'n woning haalde ik uw brief uit de bus die op de keukendeur hangt. Welnu te Sonnenberg en Rambach voelde ik ‘een gloeiend en kool’ in m'n zak te hebben? Want ik had u op uwen zeer belangryken brief niet geantwoord, en als ge boos op me geweest waart, had ik 't niet kwalyk mogen nemen. Laat me nu beginnen met de betuiging van m'n spyt dat ge verhinderd zyt dezen zomer hier te komen. Maar, is dat zoo zeker? De beste maanden moeten nog komen en by de late hedendaagsche lenten hebben we aanspraak (of kans tenminste) op schoone herfstdagen. Wat my betreft ik vind 'n herfst heerlyk. Niet alleen de buitennatuur maar ook de natuur ìn ons, is in 't derde jaarkwartaal rustiger. Ik vind de lente, en ook in zekeren zin den zomer, agitant. Van de lente is 't bekend en erkend, maar ik geloof dat deze opmerking omtrent den zomer nog niet zoo algemeen is doorgedrongen. Hoe dit zy, ik houd van avend en najaar. Daarin ligt iets kalmeerends, iets dat denken doet aan zich ter rust te begeven, en m'n voorkeur voor dien indruk klopt heelemaal met m'n verlangen naar den dood. Zoek in deze uitdrukking niets melankolieks, niets van Welt- | |
[pagina 71]
| |
schmerz. Ik ben, behoudens 'n paar servituten die op m'n gemoed drukken, vry opgeruimd. De twee dames die ons bezochten, vonden me byzonder vroolyk. Ik was ‘om te gieren’ zeiden ze met de thans gebruikelyke uitdrukking. Alzoo: niets van byzondere treurigheid. M'n vrouw is 'n engel voor my, ons woninkje is best, sedert zeer langen tyd heb ik geen gebrek geleden, ik ben gezond. Het is nu m'n plan niet de dingen optesommen of uittepluizen die de medaille 'n revers bezorgen. Ik stipte alleen 't goede aan dat ik geniet, om niet m'n voorkeur van den etmaal-, jaar- en levensavend op rekening te doen zetten van zwartgalligheid. Maar ... ik vind men moest niet langer leven dan 50 jaar. Dat is wèl! Er werd in myn tyd (1842, '43) in de Battahlanden verteld dat 'n familie-vader die zich voelde aftakelen, z'n kroost en kleinkroost verzocht hem nu maar opte-eten. En dit deden de goeie kinderen! Ze maakten hun maag tot 'n mausoleum van pieteit. Maar ik weet niet of deze vertelling grond heeft: gezien, heb ik 't niet! Zonder nu van m'n kinderen zoo'n onsmakelyken dienst te vorderen (onsmakelyk voor hén, meen ik) voel ik toch iets in me van zoo'n battaksche wysgeer. Heere Jesis Kristis, en dat alles om u te zeggen dat ge in September of Oktober best hier kunt | |
[pagina 72]
| |
komen! Laat het niet om de kosten, wanneer ge ten minste genoegen neemt met dat kleine kamertje. De reis zelf is goedkoop... Ge hadt de goedheid in uw vorigen brief uitvoerig te antwoorden op m'n boutades over Göthe's Werther. Kyk, ziedaar nu 'n reden waarom ge niet eer 'n brief van me kreeg, (t? Schryft men die t nog? Ook zulke dingen doen iemand naar den dood verlangen. Na 'n mode drie, vier, beleefd te hebben, weet men niet meer hoe men conjugeeren moet, en loopt de kans òf voor ouwerwets te worden aangezien, of schuldig te worden aan geaffecteerde nieuwerwetsheid! Wie tweeerlei spelling beleefd heeft, hoogstens 2½, moest z'n hoofd neerleggen.) Als ik nu 'n beroerte kreeg, en m'n brief bleef onàf liggen zouden de commentatoren zeggen: ‘Mult. schreef niet meer aan Tiele omdat deze zich verstoutte andere opinien dan hy te hebben over juffr. Lotte. De verwaande gek nam dit zoo kwalyk dat de korrespondentie eensklaps werd afgebroken.’ Ei, juist andersom! Ik vind uwe opmerkingen over den Werther zeer belangryk, en stelde 't schryven telkens uit, juist omdat ik 't jammer en zonde vond uw brief terloops aftedoen. En, dit gevoel heb ik nòg! Uw brieven zyn te goed om ze niet met zorg en conscientie | |
[pagina 73]
| |
te behandelen. Wat verschil van gevoelen aangaat, ik geloof er zelden aan tusschen menschen die naar juistheid van uitdrukking en goed verstaan streven, want dissentie is meest 'n gevolg van slordig spreken of misverstaan. Toen ik uw brief van 29 Juni nog maar half gelezen had, gaf ik hem m'n vrouw, en zei (je moogt het navragen!) ‘zie eens weer wat 'n besten brief van Tiele, altyd zoo soliede, net als hy zelf.’ De keus van dat laatste woord werd wel eenigszins bepaald door haar hoedanigheden ook, want.... ze houdt van wiskunde, ze studeert er in, en wil trachten er examen in te doen. Wy allebei zyn beu van litterature légère, van mojigheidjes. By 't lezen byv. van iets schoons in de ‘manier’ van Heine ('t woord ‘manier’ alleen hindert ons reeds) zeggen we: ‘Kyk, dàt zouden we vroeger mooi gevonden hebben.’ Meen niet, dat we geprozaiseerd zyn, o neen! We zoeken slechts de poezie elders dan in sentimenteel getourneerde plompheden, of gevoeligheid met lepels en 'n oorveeg toe. Met wat goeden wil kunt ge uit e.e.a. berekenen hoe 't woord ‘soliede’ by ons in eere kwam en met liefde op u wordt toegepast. Grootendeels ben ik 't met uw beschouwingen over den Werther eens, maar ik weid er nu niet over uit, omdat dan deze brief nooit afkomt. Vooral | |
[pagina 74]
| |
daar ik iets aktueelers omtrent Lotte's koketterie te vertellen heb. Verbeelje dat m'n vrouw op een zolderkamertje 'n kanariebroeierytje heeft opgezet. Zoo'n nest... ja, als ik dááraan begin komt de brief niet klaar! Dus kort. Een der jongen was moederloos. Hoe, waarom, och, 't gaat soms zoo! Zenobia (by verkorting Nobbi, Nobbetje) was 'n slordige voedster, en haar mannetje knoopte andere amours aan. (Weet, dat anders de kanarievadertjes redelyk goed zorg voor de jongen dragen). Hoe 't zy, Jan Carel Josefus van Speyk (zoo heette 't jong) was verlaten. Mimi nam de moederzorg op zich, en ... ik ook. Toen aan 't voeden en volproppen met geweekt brood, met hard gekookt ei, met al wat we grypen en vangen konden om 't kropje gevuld te houden. Nu, daar hoort wat toe, want 'n jonge kanarie is onverzadelyk als 'n eerzuchtige. Zoo'n diertje verbeeldt zich slecht bedeeld te zyn zoolang er nog wat by kan. Wy volgden dien wenk van de natuur, misschien wel 'n beetje uit rancune op Zenobia die weggevlogen was en nu waarschynlyk de loisirs vervroolykt van 'n pruisisch soldaat. Want, en ziehier 'n diepe ornithologisch-militaire waarheid: alle weggevlogen kanaries komen terecht in de kazerne, ten minste als je op de schwalbacherstrasse woont. Ik geloof dat m'n zin niet uit is, en heb geen | |
[pagina 75]
| |
lust optezoeken waar ik begon. Zonder zin alzoo: Van Speyk is opgegroeid in deugd en veeren. Hy is zoo mak dat hy nergens gelukkiger is dan op een van onze vier schouders, en by voorkeur op een van de mynen, om dat ik meer in de buurt ben. Doch zie nu de samenhang. Als-i op mimi's schouder zit, vindt ze 't diertje lief, en maakt onwillekeurig, en zonder verleidelyk opzet waarlyk! mine hem te kussen, of zich van hem te doen kussen. (In kanarie-zeden overgezet, beduidt dit dat-i haar in de lip pikt, enfin!) En toen ik dit 't eerst zag riep ik buiksprekend dat ze 't niet hooren zou: O god, daar heb je Lotte. Laat ik 'r toch waarschuwen dat ze 't niet doet als Tiele hier is! Want, voorgelicht door m'n opmerkingen over Lotte, zoudt ge er kwaad van denken, en ik kan u bezweren dat Mimi en kanarie beiden onschuldig zyn. Ook om dat nu van naby te zien zou 't goed wezen dat ge eens hier kwaamt. (Als ik nu nog langer leef gaat die t van ‘kwaamt’ ook weg. Lieve Jesis 't is zoo lastig!) Ik heb je wel 100 dingen te schryven, maar wil eerst dezen op de post doen om u heel hartelyk van ons beidjes te groeten. Anders denkt ge dat ik al dood ben. Verwacht dus 'n vervolg. Uw vriend D.D. Nu dit brok brief is waarachtig niet soliede! | |
[pagina 76]
| |
Als ge 'r voorloopig maar uit besluit dat ik niet dood ben, en dat we met de grootste hartelykheid aan u denken. |
|