teloos pogen. Ik ben zeker dat ge die stemming kent.
Maar wat ge waarschynlyk niet kent, is de noodzakelykheid om in weerwil dier vermoeienis doortegaan. Ik kan geen dag missen. Het besef hiervan maakt me woedend. Ik blyf er by dat de godvreezende nederlandsche natie me daaraan niet had moeten overlaten, en als ik dan bedenk dat ze zich nog veroorlooft aanmerkingen op my te maken... soit!
In zulke stemmingen heb ik slechts te kiezen tusschen slecht werken en niet werken, en beide is my niet geoorloofd.
........................
‘Je bent 'n byzonder gemeene kerel!’ Byna doorgaande zwyg ik. En ik zou zeker altyd gezwegen hebben, ware het niet dat ik de aanraking met de maatschappy noodig had om in 't leven te blyven. Dit moeielyk te maken is dan ook de heele taktiek. De enkele keeren dat ik als die hertogin van Gelderland, de borst ontbloot en vraag: ‘Is dàt schurft?’ kryg ik zonderlinge antwoorden. ‘Hé, hoe impudent!’ of ‘Qui s'excuse, s'accuse!’ of: ‘He, dat was niet noodig, we wisten wel beter!’ of: ‘Je pronkt met je deugd!’ (Lothario in 't motto van Havelaar, waaruit tevens blykt dat ik die taktiek