Brieven. Deel 9. Te Wiesbaden 1870-1875
(1895)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 200]
| |||||
X.Wiesbaden 26 Dec. 1875.Waarde heer Van Hall! Dank voor uw ‘overdrukje’ en voor 't zoo wakker: ‘Wakker blyven!’ Nu, dat is best! Men zal u nog eens 'n proces aandoen, wegens gebrek aan behoorlyke seurigheid. Ja, wakker blyven is 't parool, tenzy men - als van sommigen mag verondersteld worden - voor slapen betaald wordt. Uw stukje is allerliefst. Maar zeg, staat het in 't ‘Ned. Tooneel’? Ik wou 't in een meer verspreid tydschrift zien. Dat de opvoering van Vorstenschool ‘goed geslaagd’ was, wist ik uit zeer schoone brieven van Le Gras en D. Haspels. Juffr. Beersmans heeft dus goed voldaan. Welnu, ik geloof hen en u, maar ... ik begryp 't niet. Hoe drommel komt 'n vrouw die, naar ik hoor, von Hause aus 'n brabantsch boerenmeisje was, aan al 't noodige om de rol van Louise te begrypen? En nu spreek ik nog niet van uitvoering! Juffr. B. heeft beloofd, nog eens als Louise optetreden als ik in Holland wezen zal (hm, als m'n blyspel af is!) en dan zal 't my een ware studie zyn met haar te spreken, om te weten te komen hoe de geest in haar werkt. | |||||
[pagina 201]
| |||||
Toen juffr. Kruseman hier was, en over haar talent sprak als of 't 'n neus was van onaangevochten existentie, was ik byna in den val geloopen. Ja, byna had ik 'r geloofd. Maar zyzelf droeg zorg me te waarschuwen door met gelyke assurance over haar ‘schoonheid’ te spreken, en over al de verliefdhedens die ze gewoon was inteboezemen. Neen, daarover sprak ze niet (over ‘myn schoonheid’ wel!) maar ze liet in 'r croustillieuse vertellingen soms 'n gaping waaruit de al te welwillende hoorder moest opmaken dat die verliefdheden selbstverständlich waren. Dit was nog erger dan noemen. Ze stond in dit opzicht nog boven god, wiens aanbiddenswaardigheid dan toch nu en dan eens gestaafd of althans verzekerd moet worden. Daar nu juist ik juffr. K. niet aanbiddelyk vond - wat ik haar N.B. uitdrukkelyk schreef! - had ik tevens aanleiding om niet voetstoots te vertrouwen op 'r talent ‘al zei ze 't zelf!’ Let wel dat deze onderhaalde woorden geen satire bedoelen. Ik meen ze eenvoudig. In weerwil van haar eigen verzekering, was ik niet overtuigd dat ze talent had. Ik hield haar voor open, naif, onbedorven. Deze hoedanigheden meende ik ook te zien in de vermeend eenvoudige wys waarop ze sprak over haar schoonheid en de daardoor opgewekte menig- | |||||
[pagina 202]
| |||||
vuldige, neen: algemeene blyken van bewondering. M'n gebrek aan overtuiging ging niet over tot stelligen twyfel. ‘Ik weet niet of ge talent hebt’ zei ik haar. En: ‘maar ... ben je 'r wel zeker van?’ Op zulke vragen kreeg ik alweer 'n antwoord dat er uitzag als eenvoud, en later bleek niets te zyn dan domme brutaliteit. Haar lyfterm was: ‘Als ik optreed, blyft er geen oud vrouwtje by de doofpot zitten.’ Ik bleef: niet weten. Tot twyfel en byna tot ontkenning werd ik aangespoord door ... de soort van haar discoursen die altyd laag by den grond bleven. Nooit iets dan gebeurtenisjes, voorvalletjes, anekdotetjes, byna zonder uitzondering het thema behandelende hoe ze die, die en die op hun plaats had gezet. Nooit iets dat kenmerk was van ... 'n beschaafde opvoeding. Duizenden in Nederland, zouden dit lezende meenen dat ik overdryf. De armoedige behoefte aan tegenstellingen... Daarover 'n woordje. Men kan de Kappellui vry wel verdeelen in één- en tweefrazigen. Kappelman A kan zeggen dat 't mooi weer is, en acht zich verheven boven 'n pompstok die dit niet zeggen kan. Maar de kappellui à deux frases, blyven niet staan by zoo'n primitieve op- | |||||
[pagina 203]
| |||||
merking. Ze graven dieper in de mynen hunner intelligentie, ze vliegen hooger in de sfeeren ... etc. (Vul maar aan.) Ja, ze weten te bedenken dat 't mooi weer is, niet alleen, maar zelfs ... dat 't gister geen mooi weer geweest is. Of: 't is wel mooi weer, maar wie weet of 't morgen niet regent! Een spotform van de tweefrazigen is: ‘mooi weer ìs 't, maar m'n vader droeg 'n groenen jas.’ Zoowel de echte tweefrazigen als de nagemaakten die zich behelpen met 'n incongru: ‘maar’ zien met minachting neer op de armen van geeste die op hun ééne frase van de wieg naar 't graf hinken. Van de eenfrazigen zeg ik nu niets. Zy vormen ons tooneelpubliek niet. Maar de anderen? Zy zyn het die, uit armoed aan denkbeelden, gretig de vermeende tegenstelling aangrepen dat Mina Kruseman zoo'n ‘beschaafde vrouw’ was. Nego! We weten nu allemaal dat ons schouwburgpersoneel gewoonlyk tot de lagere standen der maatschappy behoort, of juister (want van stand is hier geen spraak) ze groeiden op in armoedige zoogenaamd: gemeene omgeving. Ze woonden niet in deftige huizen, maar in achterbuurten, etc. etc. Erger nog, ze genoten in den regel byna geen onderwys. Ik erken dat dit alles te zamen voortbrengt wat we ‘onbeschaafdheid’ mogen noe- | |||||
[pagina 204]
| |||||
men. By 't betreden van de planken moet de regisseur (die soms zelf mank gaat aan de fouten die-n-i te bestryden heeft) de plaats vervullen van schoolmeester, opvoeder, professeur de danse et de maintien. 't Spreekt van zelf dat hy, de directie en 't publiek, genoegen moeten nemen met 'n vernisje, met iets als dekoratie-schilderwerk, net voldoende aan den zeer oppervlakkigen eisch die daaraan gesteld worden mag. Neen, die vergelyking is onjuist. De geschilderde boom behoeft slechts op 'n boom te gelyken. De artist zou om z'n vak te verstaan, inderdaad beschaafd moeten zyn. Om nu nog niet te spreken van uitvoering, hy moet genoeg ontwikkeld wezen (d.i. hier: zéér zéér ontwikkeld!) om de wereld die op de planken wordt voorgesteld te begrypen, sociaal, historisch en psychologisch. Hiertoe is meer noodig dan: niet opgegroeid te zyn in een achterbuurt! Méér dan 't in onderwys niet gebracht te hebben boven lezen, schryven en regel van drie! Daar verschynt nu juffr. K. die inderdaad niet opgroeide in 'n achterbuurt. Maar ... dit is ook alles gezegd! Wettigt dit de tegenstelling van de kappellui? Immers neen! Zoo vreeselyk onmenschelyk hoog was waarachtig de sfeer niet, waarin ze opgroeide. Haar vader zal in haar | |||||
[pagina 205]
| |||||
jeugd luitenant, kaptein en majoor geweest zyn, en had 't geluk in leven te blyven tot-i als kolonel gepensioneerd werd met generaalsrang b.b.v. 's lands schatkist. Br! Daar komt de dochter van 'n generaaaaal aan, en de zeer burgelyke kappellui aan 't tegenstellen met de bekende 2de frase! ‘Juffr. Larondelle (of hoe heet 't mensch?) was 'n jodenkind, maar zy (M.K.) draagt 'n groene jas ... zy is nu eens 'n beschaafde vrouw!’ Let wel, dat het zeer bourgeois, zeer republikeinsch publiek, erg hoog opziet tegen 'n titel. Dus: 'n generaalsdochter! Parlez moi de ça! Beschaafd? Mina Kr.? Wel, publiek gaat niet eens zoo ver dit uittespreken als oordeel. Neen, 't is convenu. Men zal weldra niet meer naar den schouwburg gaan om te beoordeelen of die nieuwe artiste beschaafder speelt dan de stumperts die uitgebroed werden op 'n achterzolder, maar men gaat er heen om zelf nu eens 'n lesje te nemen in beschaving! Welzeker, want ... ze is de dochter van 'n generaal! Dat generaalschap heeft in de ooren van zeker publiek, vooral in hollandsche koopsteden ... iets boekerigs, iets romanachtigs, iets byna onbereikbaars. (Hier is 't anders. We hebben er hier te Wiesbaden alleen wel 'n twintigtal, waaronder 4 of 5 Lt.-generaals. Dezer dagen werd de russische generaal | |||||
[pagina 206]
| |||||
von ... gestraft met 300 mark boete of gevangenis, omdat-i in den kurtuin 'n standje gehad had. By al de rang- en eerziekte zyn de duitschers inderdaad zeer democratisch, ja, tot het stuitende toe. Een kellner wil behandeld worden als 'n wezenlyke heer. En de meiden zyn amerikaansch independent. Verleden in een periode van hundesperre had ik m'n hondje buiten de stad den muilkorf afgenomen, en een jongen van 10, 12 jaar riep me toe: ‘Zeg, dat mag je niet doen!’) Wat 'n omhaal, he, om terug te komen op 't spel van juffr. Beersmans! Ik beweer dat juffr. K. haar renommée van beschaafdheid te danken had aan den deun dat alle anderen zoo byzonder ‘gemeen’ zyn. (Dat ook dit niet doorgaat weet ik wel, maar 't hoort niet by m'n tekst.) In de gesprekken nu, die ik met juffr. K. hield ontdekte ik weinig of geen sporen van beschaving! Om nu niet ten haren nadeele verkeerd begrepen te worden, moet ik verklaren wat ik hier met beschaving bedoel. 't Spreekt van zelf dat ze geen gemeene woorden zei (dit doet onze meid ook niet) dat ze 'r beenen niet op tafel lei, dat ze den vinger niet in den neus stak, etc. etc. etc. Maar, eilieve, aan zulke zaakjes maakt | |||||
[pagina 207]
| |||||
zich ook juffr. Larondelle niet schuldig, noch een van de anderen, denk ik. Ik loochen de ‘beschaving’ van juffr. K. omdat ze nooit blyk gaf van litterarische, wetenschappelyke, wysgeerige, sociale kennis. Ze wist altyd alle onderwerpen van discours die afweken van de kleine facta welke haar bejegend waren, te ontwyken. Ik ben overtuigd dat ze nooit een werk van studie las. Haar litteratuur bepaalt zich tot de feuilletons van 'n paar fransche en brusselsche kranten. Duitsch verstaat ze niet (dit erkende zy) en ik heb reden om te gissen dat ze ook geen engelsch leest. God bewaar me dat ik 't verstaan van die paar talen zou aannemen als blyk of bewys van beschaving, maar wel beweer ik dat het nietverstaan daarvan, in onzen tyd en in zekere maatschappelyke positie, tègen beschaving cretuigt. Ook haar fransch is na-familie van miniatuur-boerekool, savez-vous? Ik ben zoo vry te gelooven dat de luitenant, kaptein of majoor K. zich geen byzondere moeite heeft gegeven om z'n kinderen 'n stempel van kenschetsende onderscheiding intedrukken, die hen eenmaal geschikt maken zou tot tegenstellende voorbeelden van generaalsachtigheid. Mina K. heeft zich aan my nooit anders geopenbaard dan alsof ze bevreesd was dat ik 'r | |||||
[pagina 208]
| |||||
voor 'n savante zou aanzien. Ze zou in dat geval den regel van Molière:
Ik erken dat de brieven die ze me (ons) uit Italie schreef, aardig zyn, vlug, los, ongemaakt, soms pikant. O ja, maar ... nooit 'n spoor van eruditie. Meer nog! nooit 'n blyk dat ze 'r besef van had dat ze eruditie te kort kwam. Is dàt beschaving? Is dat beschaving van de soort die den artist onmisbaar is, om ‘de wereld te begrypen.’ Om Zenobia te spelen, heeft M.K. even goed als de geringste achterbuurtjodin 'n regisseur noodig, die haar zegt: ‘Je moet nu denken dat je 'n heel baassie bent, en je borst wat vooruitzetten’... Och dàt zou M.K. doen al speelde ze voor keukenmeid! Die borst is juist de hoofdschotel op 't menu van haar talenten-banket. Bah! | |||||
[pagina 209]
| |||||
Toen ik op de repetitie haar verzocht iets ... iets ... je ne sais quoi te brengen in den regel:
- 't Moet zóó gezegd worden dat 't alle jonge harten in gloed zet... Antwoordde zy pavaneerend: - De jongelui neem ik voor m'n rekening! Zie, dat noem ik onbeschaafd. Dien versregel verstond ze niet, maar wel rekende ze op 't effekt van 'r borst ... en, toen ik 't ongelukkige woord ‘jonge’ harten uitsprak. Zoo is 't. Ik meende 'n hoer te zien, die by 't spreken over 'n eerlyke kostwinning op 'r ... buik slaat! Maar vóór deze en dergelyke opmerkingen was ik al ontstemd. Kort voor m'n komst te Rotterdam had ze my herhaaldelyk belogen. Of liever 't bleek toen, want gelogen had ze vroeger al. Ze schreef en telegrafeerde over haar voordrachten: ‘grand succes!!!!’ terwyl ik toch uit alle couranten ontwaarde dat 't povertjes was. Toen ik nu te Rotterdam op de eerste repetitie bemerkte | |||||
[pagina 210]
| |||||
spreek niet van uitvoering, neen, niets begreep - werd me op eenmaal haar taktiek duidelyk: één humbug-campagne! Daarom moest ik in een harer eerste publicaties (de moderne Judith) zoo in de hoogte gestoken worden. Er bleek my en anderen later dat ze buiten den Havelaar weinig of niets van me gelezen had. Versluys te Groningen, de mathematikus, heeft haar op de proef gesteld, en 't was naar! Nu, ik neem 't niet kwalyk als men myn geschryf niet leest, maar wel dat men zich opdringt als geestverwant, zonder den minsten grond, en om samen aan 't knoeien te gaan nogal! By die voorgenomen campagne behoorde haar herhaald bezoek te Wiesbaden. Ze was fideel, studentikoos, hartelyk! En ... geen andere koketterie dan die van niet kokette te zyn. Al haar vertellingen liepen uit op 'n onaandoenlykheid, op 'n kuizigheid ... kyk! Diana was 'r 'n slet by. Schoon veel van haar vertellingen me suspect voorkwamen, was ik toen nog niet overtuigd dat ze loog. Later is me dat gebleken. En al die grove kunsten om samen met my 't Publiek op z'n amerikaans zand in de oogen te strooien! Aan Legr. V.Z. en H. vertelde ze dat ik er op gesteld was, de Louise rol door haar te doen spelen, uitsluitend door háár! En dat | |||||
[pagina 211]
| |||||
terwyl ze brieven van me had, waarin stond: ‘Ik weet nog altyd niet of je talent hebt! Ben je 'r wel zeker van?’ Daarop volgde dan weer de vertelling van die verlaten doofpotten, en overdreven gunstige berichten over 't succes als voordraagster. Ik laat nu 't immoreele van zoo'n streven aan 'n kant. Het was dom. Dom was de meening, dat er langer dan één saisoen winst zou te behalen zyn met zoo'n plompen truc. Dom ook dat ik me daartoe leenen zou. Ik zeg dat ze by 't zelfde gemis aan moreelen zin, zoo dom zoo keukenmeidig dom niet zou gehandeld hebben, als ze letterkundig en wetenschappelyk 'n beetje ontwikkeld ware geweest. Haar ‘beschaving’ riekt naar de krant, en niet 't minst naar de 4de bladz. waar gebroeders Koster hun: ‘nooit gehoord!’ uitbazuinen. Ook schynt ze in Amerika iets te hebben opgedaan, over de ware manier om 'n slag te slaan. En, Kappelman proklameerde haar beschaafd! Ei, zonder nu te spreken van de hooger soort van beschaving - die ik hier bedoelde, en dan ook hoofdzakelyk te pas komt voor den artist - zelfs in 't lagere kon ik Kappelman's opinie niet aannemen. Ja, in 't lagere! Met 'r sleep wist ze telkens geen weg. Haar knotten van den | |||||
[pagina 212]
| |||||
slot-n was me zeer hinderlyk. De g was onveranderd ch, de z: s. ‘cha sitte’ Met den waaier spelen - 'n zoo ryke bron van effect voor 'n aktrice! - kon ze niet. Van toonbuiging was geen spoor. Zelfs de beteekenis van 'n leesteeken was 'r onbekend. Op de repetitien moest ik (d.i. zoo lang ik me met 'r bemoeide, want weldra gaf ik 't op!) haar telkens toeroepen: ‘daar staat 'n punt juffrouw, de zin is uit.’ Want ze las alles achtereen, alsof ze vreesde dat men denken zou dat ze 'r rol niet kende. Dit is trouwens 'n algemeen gebrek. ('t Gebeurde dikwyls dat 'n fout die ik opmerkte, geen opinie of smaakzaak, maar iets zoo feitelyks was, dat ze uit de blikken der omstanders las dat er geen gekibbel over kon geplaatst worden. Wat toen? Aan m'n vrouw zei ze: ‘wel zeker, ik doe 't op de repetities expres zoo slecht om “hem” driftig te maken. By de voorstelling zal je zien dat ik 't wel kan!’ Is dat beschaving? Is 't niet of we met 'n schepsel uit 'n achterbuurt te doen hebben?) Slotsom: ja, de artist, en voornamelyk de tooneelspeler heeft beschaving noodig. (Ik slik hier een tusschenzin in om op den rail te blyven. Later: in voce: beschaving. Tekst: ze | |||||
[pagina 213]
| |||||
is evenzeer noodig voor de Puff-rollen als om een koning te spelen.) Maar: die beschaving heeft niets te maken met ... [de vyf laatste woorden zyn doorgehaald en veranderd in:]hangt niet uitsluitend af van ... maatschappelyken stand. Ze vloeit uit andere bronnen voort, die wel is waar in zekere standen toegankelyker zyn dan in anderen, maar voor niemand behoeven gesloten te blyven. Ge ziet dat ik zoo even: ‘heeft niets te maken met’ veranderde in: ‘hangt niet uitsluitend af van.’ 't Eerste zeide te veel, 't andere misschien te weinig. De stand doet er weinig toe, en zeker niet meer dan rechtstreeks voortvloeit uit het aan zoo'n stand verknocht (?) onderwys. Dat vraagteekentje stelt de heele bewering weer op losse schroeven. Brisons van: stand. Er is opleiding noodig. Welke? Nu kom ik in verband met al 't vorige op uw terrein, op 't gebied van den Tooneelbond, van de tooneel-school. Voor langen tyd vroegt ge my, waarom ik vreesde dat uw pogingen schipbreuk zouden lyden? (Ik sprak van stroo dorschen, herinnert ge 't u?) Tot nog toe had ik niet geantwoord. Ik wist dat ik 't niet doen kon met 'n enkel woord, en ... by 't afkeuren van zekere maatregelen, | |||||
[pagina 214]
| |||||
was ik in 't onzekere over de middelen die m.i. beter zouden werken. Dit ben ik nog. Maar:
Ik sla nu 1) over. Wat 2) aangaat, ik ben tegen de tooneelschool. Zeker, om tot de vereischte ‘beschaving’ te geraken is opleiding noodig, doch niet: opleiding voor 't tooneel, maar algemeene Bildung. Het tooneel als ‘vak’ volge later. De propaedeutische leiding ontbreekt, de humaniora. Ziehier juist het punt waarin slecht opgevoede generaalsdochters en arme jodinnen uit 'n achterhoek elkaer de hand mogen reiken! Ik meen kans te zien m'n meening duidelyk te maken door vergelyking met 'n ander vak. De Vlaamsche pastoors zyn plomp, ruw, ‘onbeschaafd.’ Wie daarin verbetering zou willen brengen, moet geen theologisch seminarium opzetten te St. Nicolas, maar geen student op 't seminarie toelaten, voor-i propaedeutisch ontbolsterd is voor school en wereld. Men wordt op 'n vakschool geen gentleman (dit woord nu óók opgevat als: naar den | |||||
[pagina 215]
| |||||
geest.) Het uitsluitend opleiden van kinderen tot tooneelspelers, zou ons ambachtsluî leveren, geen artisten. De aanstaande tooneelspeler moet - gelyk ieder ander die eenmaal aanspraak maken zal op beschaving - de helden leeren kennen uit de geschiedenis, niet uit treurspelen. Hy moet 't leven leeren kennen uit 't leven zelf, niet uit comédies, bly- of kluchtspelen. Of-i later in staat wezen zal de opgedane kunde als artist te verwerthen, hangt van talent en oefening af, o ja - dit is by elk ander vak ook 't geval - maar algemeene beschaving moet vóórgaan, meen ik. Naar myn inzien zou 'n tooneelschool tepas komen voor 'n impresario die van plan is 'n kunstreis met jonge artisten te maken. Men kan 'n kind van zes jaren leeren oogen verdraaien, zuchten, knielen, gebedjes opzeggen, liefdesverklaringen doen, enz. enz., maar de kunst heeft andere eischen. Zy moet opgevangen indrukken, zelf verwerkt en op eigenaardige wys, teruggeven. Ook dáártoe is leiding noodig, studie, ‘school’, zeker! Maar 't zelf opvangen van indruk moet voorgaan... Het africhten tot iets als artist vertoont z'n ongenoegzaamheid 't best in fransche café-chantants. Lach er niet om, men kan overal wat leeren. De stumperts die daar ten toon zitten, | |||||
[pagina 216]
| |||||
hebben 'n beetje stem, soms eischt de mode dat ze geen stem hebben dat ze kryschen. Dit hebben Therese van 't Alcasar en prinses Metternich en vogue gebracht. 't Kryschen niet, maar 't mooi vinden daarvan. De strekking was - alweer door de tegenstelling! - de geste op den voorgrond te stellen, 't Dweepen met 'n hooge e of ut de poitrine werd vervangen door 'n frémissement de hanches. In die gestes waren, en zyn nog, professeurs. Naar den uitslag te oordeelen waren die heeren kortgeleden schermmeesters of serjant-instructeurs. Die lui gebruiken termen als: nieuwere school, méthode osé, risqué, hasardé, chic, bien pensé (dit kan N.B. slaan op 'n coup de talon, of 'n quart de demi tour à droite, brisé à la grenadière’) bien senti, ('n moulinet om de pols!) moderne, arrièré, religieux (houding van gebed als in Zampa en Freischütz) dérangé (Marguérite, Ophélie, Lucie ... niet Gretchen of Ophelia. We zyn in de buurt van den faiseur Gounod en weten niets van Shakespeare of Göthe) enz. enz. enz. Dit onderwys brengt mekanike poppen voort. Wie 't meest van die houdingen van-buiten kent, is de knapste. De ambachtelykheid die hieruit voortvloeit, wordt eenigermate gestaafd door spraakgebruik. Je ‘fais’ les mères bavardes, zegt | |||||
[pagina 217]
| |||||
'n actrice. Wees dan verzekerd dat ze gelyken zal op Julia's min, op al de Bärbels die ooit plaats kregen in de 1001 duitsche salonstukken. Maar ... erger nog. De auteurs die hun modellen moesten zoeken in de wereld zooals die zich afspiegelt in hun fantaisie (m.i. iets als definitie van 't vereischte poetisch realisme) laten zich verlokken om van die poppetjes afdrukken te nemen, zichzelf wysmakende dat ze tooneelroutine noodig hebben! 't Heeft er veel van of 'n komponist z'n inspiraties haalde uit 'n muziekdoos. Hoe weinig de verkeerdheid hiervan begrepen wordt, blykt uit de allergewoonste zaak dat auteurs 'n rol schryven voor 'n bepaald persoon. Maar weg nu met auteurs! Ik vraag of niet 'n tooneelschool verkeerde vruchten dragen zal? Vooral wanneer men de opleiding begint op zeer jongen leeftyd? In myn jeugd moest ik versjes opzeggen. Nog herinner ik me hoe geesteloos mechanisch ik den klemtoon wist te leggen op enkele woorden. Ieder dacht, daardoor verleid, dat ik er wat van begreep, maar dit was zoo niet. Louter mechanisch! Toch erken ik dat men iemand die onder overigens goede gegevens z'n best doet, 'n rol onberispelyk zou kunnen doen leeren. Maar dit | |||||
[pagina 218]
| |||||
vormt geen artisten. Ook dergelyk onderwys is later noodig, o ja, maar dit is 't werk van den régisseur in verband met de opmerkingen en oefening van 't sujet zelf dat, om tot die opmerkingen en oefening in staat te zyn, vooraf algemeene beschaving moet hebben opgedaan. Een akteur moet niet iemand naspelen (ook al was 't 'n fenix) hyzelf moet creëeren. Daartoe is juist andere voorbereiding noodig dan die welke uit vers-opzeggen, standen-aannemen, enz. te verkrygen is. Niet de planken moeten bestudeerd worden, maar de wereld die op die planken zal worden voorgesteld. En deze ‘wereld’ is bei Leibe niet uitsluitend de salonwereld. De vereischte toon is niet uitsluitend de konversatietoon. (dit ook wel, maar 't is 'n beiläufige zaak.) Hy moet de wereld kennen in den zin der Beschaving die ik M.K. zoowel ontzeg als de stumperts die 'r carrière aanvingen aan 'n kruiwagen. De artist moet wysgeerig ontwikkeld zyn. Geen werkkring is algemeener dan die van den kunstenaar, ja ze is onbegrensd. Een advokaat, die niets is dan advokaat, zou 'n slecht advokaat wezen, maar misschien niet geheel onbruikbaar. By officieren, geneesheeren, overal is algemeene beschaving zeer gewenscht. Maar den artist is zy onmisbaar. Hy moet weten en | |||||
[pagina 219]
| |||||
kennen om z'n inspiraties, z'n élans niet in 't ledige te doen grypen. Het zou me leed doen als ik u verveelde, maar 't is uit belangstelling in 't Tooneel 'n hoofdzaak, vooral voor Holland. Vergun me dus nog 'n uitweiding. Ze betreft 'n tusschenzin die ik op een myner vorige blaadjes terughield. Er heerscht (ook in de kunstwereld, helaas!) 'n dwaling omtrent 't wel opvatten der Natuur. Men meent dat de artist geroepen is tot nabootsen alleen. Hierover schreef ik reeds eenige bladz. in m'n III bundel Ideën No. 616 volgg. Ik meen daar voldoende te hebben aangetoond dat de kunst niet ligt in de precizigheid. Maar 'n dergelyke fout van opvatting meen ik te vinden in de stelling dat men iets moet gezien, bygewoond, ondervonden hebben, om 't te beschryven. Dit is grundfalsch. 't Geldt voor notarissen, deurwaarders, stenografen etc. maar niet voor den kunstenaar. Had Schiller Philips II en Posa gezien, hooren spreken? Kende Shakespeare de Richards, de Johns, de Henri's? Immers neen! ‘Die akteur kan geen gentleman-rol spelen, omdat-i niet gewoon is zich in deftige gezelschappen te bewegen.’ Dit hoort men dikwyls, en wordt byna overal voor goede munt aangenomen. Maar ik protesteer. | |||||
[pagina 220]
| |||||
In hoeveel kringen zou dan de artist zich wel moeten bewegen, om proefondervindelyk voor elke rol den gepasten toon te kennen? Duizend levens zouden niet toereiken om alle toestanden en personen te leeren kennen, die men van plan was op 't tooneel aftebeelden. Maar er is meer. X speelt den gentleman slecht omdat-i opgroeide in 'n achterbuurt. Waar zou hy manieren geleerd hebben? Mad. Y kan de marquises niet spelen, want ze was nooit in kringen waar... - Marquises verkeerden? En gy dan, Kappelman? Zyt gy dan zoo thuis by graven en prinsen? Le fait est dat ‘Publiek’ zelf niet 't minst verstand van aristokratischen toon heeft, 'n toon die dan ook in de werkelyke wereld zeer zelden (in enkele legitimistische kringen, en dan slechts als demonstratie, niet uit natuur of gewoonte) bestaat. Kappelman zag in z'n jeugd 'n tooneelprins. Die verschyning werd hem (by mangel aan andere prinsen in z'n gezelschap) tot type. Daaraan meet-i de prinselykheid af van alles wat hem later vertoond wordt. Daaraan, of ... aan 't precies tegenovergestelde, zoodra hy is aangeland in de beschavingsperiode der ‘tweede fraze.’ Dan is 't: ‘de tooneelprinsen worden zóó voorgesteld, dus ... moeten ze anders zyn!’ | |||||
[pagina 221]
| |||||
Genoeg van prinsen. Kappelman zou al gauw dezen topic opgeven. Ieder weet (en hy weet dat men 't weet) dat-i even weinig de visu van prinsen weet als die ‘onopgevoede’ acteur. Maar... de fatsoenlyke gezelschappen! Daarover zal-i toch wel kunnen oordeelen! Daarin is hy competent, expert? Ei? Ik moet meer van z'n gezelschap weten, voor ik dit toestem. Diezelfde Kappelman roemde om stryd de ‘beschaving’ van juffr. Kruseman. Luister eens naar de gesprekken in de kringen van die heeren, naar hun societeitspraatjes, hun spoorweggeklets! Hun beschaving gaat dikwyls niet veel verder dan dat ze niet zeggen: ‘ik heb 'n karsenbogert geurreve’ of zoo iets. Zoekt men naar andere criteria? Welnu, een groot gedeelte van dat publiek schuiert z'n nagels niet. Ik, die behebt ben met den tic der analyse, vraag me dikwyls af: hoe zou je een maanbewoner aan 't verstand brengen waarom ten onzent die kerel 'n heer is, en die ander 'n ‘gemeene man’? Nu, gewoonlyk laat ik m'n maanbewoner onbevredigd, want: ik weet het niet! Een primitief oordeelend wezen heeft geen besef van de beteekenis der verschillen tusschen ambacht en winkel, tusschen winkelier en groothandelaar etc. etc. | |||||
[pagina 222]
| |||||
Van 't publiek dat over gebrek aan uiterlyk fatsoen, aan ‘monde’ in akteurs klaagt trek ik nu 9/10 af voor vuile nagels, onschuld aan studie (aan lektuur zelfs!) e.d. De tarra is grooter! Soit, ik houd 1/10 over. Hiertoe behooren geleerden, hoogere beambten, groothandelaars, volksvertegenwoordigers... Eilieve, aannemende dat al dit volkje zyn nagels poetst, wat te denken van 'n ‘stand’ die in onzen reklaamtyd, het verschil niet kent tusschen reklame en reklamatie? Zeventig elite-mannen, de ‘keur’ der Natie hebben lang en breed geredeneerd over de wettelyke bepalingen in casu: reklame voor de M.W.O. [Militaire Willems-Orde.] Wanneer iemand blyk geeft van weinig opvoeding, door 't verkeerd uitspreken of toepassen van 'n stadhuiswoord, trekken die lui den neus op! Hebben ze daartoe 't recht? Bedenk dat we onder dat overblyvend 1/10 de kringen zouden moeten zoeken waar de artist (ingeval de modeltheorie gegrond was!) z'n modellen zou moeten zoeken. Dàt zyn de lui waar-i - hy, arme, die geboren werd onder ambachtslui, marskramers of ... bedelaars! - waar-i ‘deftigheid’ leeren zal. Welnu, hier en daar zal de mogelykheid bestaan, maar ... zeer sporadisch. Ik heb familien gekend die (burgerlyk gesproken) hooggeplaatst | |||||
[pagina 223]
| |||||
waren, en waar de toon allergemeenst was. Omgekeerd, myn familie was van stand nog iets beneden 't middelmatige (m'n vader was zeekaptein) en nooit ontmoette ik ergens ter wereld deftiger toon, zelfs niet by adel, hoogen adel en prinsen, ja zelfs by orthodoxe professoren in theologie of parvenus van drie geslachten hèr (m'n jazelfs hier, is geen lapsus). In myn jeugd ... och, de beschryving der deftigheid waarin ik werd opgebracht, zou me te ver leiden. Ik weet dat gy van fatsoenlyke familie zyt, maar gis dat er ten uwent woorden zullen gebruikt zyn, die in myn kringetje 'n algemeene siddering van ontsteltenis te voorschyn riepen. Wy kinderen hadden een lange lyst van (heel onschuldige) woorden die verpönt waren, als ‘vroom, waarlyk, lekker, gat of gaatje (opening moesten we zeggen!) ajakkes’ etc. etc. In brieven heetten m'n vader en moeder ‘UWelED.’ Als kind heb ik drie dagen arrest gehad om 't woord ‘bluf’ dat toen 'n nieuwtje was. Dat zoo'n pruderie overgaat in 't gemeene - nu ja, maar toen niet! - weet ik wel, maar in allen geval is 't niet de rechtstreeksche gemeenheid waarover men in onze artisten klaagt. (Gut, nog 'n voorbeeld. Wat zegt ge van de fatsoenlykheid eener burgerlyke familie, die reeds | |||||
[pagina 224]
| |||||
in 1825, '26, '30, '32, de woorden ‘papa en mama’ gemeen vond? Let op den tyd. Was dat niet 'n kunststukje van vóórgevoelde deftigheid?) De stand bepaalt alzoo 't peil der (hier bedoelde) beschaving niet, al zy 't dan dat die beschaving in zekere standen (by straatvolk) onmogelyk is. We mogen maar toegeven dat 'n kind in zekere klassen der maatschappy grooter kans heeft op Bildung dan in andere positien. Hoe groot die kans is leert de ondervinding. Laat eens 'n twintigtal individuen uit uwen kring de revue passeeren, en vraag u af hoeveel daaronder aan de eischen der hier bedoelde ‘beschaving’ voldoen. Hoeveel dames kent ge die ... behoorlyk nygen? Die 'n entrée de salon weten te maken? Die 'n visite weten af te breken. Die - zeldzamer nog - iemand weten te doen opstaan? Die tien gasten (of al waren 't er maar drie of twee) op den weg weten te helpen om tevreden te zyn met zichzelf? Die met tact de kamer weten te verlaten om na drie minuten terug te komen? (to pluck a rose, zeggen de Engelschen. Maar 't is heel gemeen geworden, natuurlyk! Zóó, dat iemand die werkelyk 'n roos zou willen halen, 't niet durft te doen. Straks zal daartoe 'n pretext noodig wezen!) Hoeveel dames kent ge die maat | |||||
[pagina 225]
| |||||
weten te houden tusschen alles weten en alles ignoreeren? En de heeren! 't Is makkelyk gezegd: ‘die tooneelspelers kennen de salonwereld niet.’ Kennen zy die zoo spreken den goeden toon? En ... hoe is die toon? We raken op 't gebied van konventie, en ieder kringetje matigt zich 't oordeel over 't goede aan. De pretentien loopen in 't zotte, in 't ploertige. (Zie m'n definitie van ploertery in Ideën IV, octavo uitg. blz. 185) [Verz. Werken Idee 964] 't Grappigst voorbeeld van zoo'n ploertery gaf eens Mr. De Veer in zyn Nieuws v.d. dag. Men moest den stand der tooneelspelers verheffen (opheffen, werd later 't woord.) Welzeker! ‘Waarom zouden we die menschen niet ontvangen in onze salons?’ ‘We’ = wy, heeren van stand! En: onze salons! De salons van dominee de Veer c.s.! Zoo'n vent zou 'n fatsoenlyk man bewegen in 'n krot te gaan wonen, om alle salonverwantschap met hem te ontgaan! Is 't niet of men een sjouwerman hoort spreken van ‘ses pères?’ Vrage, of er niet in de kringen waar men de artisten zou willen ontbolsterd zien, veel kans was dat ze in plaats van ‘beschaving’ modellen te zien kregen van bespottelyke pretentie op beschaving? | |||||
[pagina 226]
| |||||
En toch: pour savoir quelque chose, il faut l'avoir appris! Waar moet dan de artist leeren? Dit is de vraag niet. De vraag is: ‘hoe moet-i worden opgeleid om, onafhankelyk van z'n omgeving, ook die zaken te leeren kennen, begrypen en kunnen welke hy niet aanschouwt?’ 't Zou er povertjes uitzien met Kunst, als de artist niets wist voorttebrengen dan wat hem was voorgedaan. Niet de artist moet markiezen frekwenteeren om te zien hoe zich de adel gedraagt, de hofman moet schoolgaan by den wysgeerig ontwikkelden kunstenaar, om zich op de hoogte van z'n standpunt te brengen. Schiller kopieerde geen Willem Tell, de duitsche burgers zien zỳn schepping om te ontgloeien in patriottisme. De kunstenaar heeft geen behoefte aan modellenGa naar voetnoot1), hy levert modellen. Hy moet niet de persoon voorstellen die verondersteld wordt | |||||
[pagina 227]
| |||||
'n held geweest te zyn, hy moet de heldhaftigheid zelf vertoonen, uitdrukken, scheppen. De persoon is maar 'n stomme knecht dien-i behangt met z'n profetenmantel. Al deze beschouwingen leiden tot afkeuring van de tooneelschool. Zoo'n school zou nuttig zyn als afzonderlyke fakulteit aan 'n akademie. Ja, maar ... na zeer grondige propaedeutische studien, misschien zelfs na 'n paar jaar vakstudie, al lag dit ook nog zoo ver van 't tooneel! Zooals thans de zaken staan zou ik al tevreden zyn met 'n gesjeesd student (die overigens de vereischte gaven had, natuurlyk!) maar 't ware desideratum zou wezen dat de tooneelschool bezocht wrerd door jongelui die 't eerst in algemeene ontwikkeling en vervolgens in 'n bepaald vak redelyk ver gebracht hadden. Dit laatste leert ... leeren, 't geeft methode, arrèt, begrip van eenheid in streven, 't Geeft, of kan geven: den ernst der wetenschap, want zoo behoort de kunst te worden opgevat. Na zoodanige opleiding is later de tooneelroutine 'n geringe ambachtelyke byzaak. Minder dan dat. ze zou schadelyk zyn.
Begryp nu eens hoe nieuwsgierig ik ben juffr. Beersmans te leeren kennen en te zien spelen. Nog nieuwsgieriger naar de wys waarop ze aan | |||||
[pagina 228]
| |||||
't wel opvatten van de Louise-rol geraakt is, dan naar 't spelen van die rol zelf. Aan geniën geloof ik niet! 't Waait iemand niet aan! Men moet gestreefd, gewerkt, gedacht, geleden hebben. Dat juffr. B. 'n boerenmeisje was (zoo las ik ergens) doet niets ter zaak. Ze moet werkzaam geweest zyn, ze moet gelezen hebben, en nagedacht over leven en wereld, en wel zóó dat ze - uit het bekende besluitende tot het onbekende - ziel weet te leggen in uitdrukkingen die over zaken loopen welke ze nooit te zien kreeg! 't Is achtenswaardig! Nu wordt het tyd u te verlossen van m'n correspondentie. Ach, m'n Idee zooveel ‘als ik iets geschreven heb, en dat nalees, is m'n hoofdindruk: over die zaak zou veel te zeggen wezen!’ Nu, nagelezen heb ik m'n blaadjes niet! Ik ben zeker dat ik veel zou te korrigeeren hebben als ze bestemd waren voor den druk. Waar ge zinnen ontmoet die niet rondloopen, of redeneeringen die niet sluiten ... tracht maar met welwillendheid te raden wat ik bedoel. Heb ik soms wat aangeroerd dat u opwekt om m'n ideen wat netter te bewerken (en dan voor uw tydschrift) best! Dat daarby de personalia vervallen spreekt van zelf. Ik seurde maar zoo over M.K. omdat ik ... 'n modelletje (tòch 'n model dus!) noodig had van vermeende beschavery! | |||||
[pagina 229]
| |||||
Aan dezen brief zoudt ge niet zeggen (wat toch waar is) dat ik tot over de ooren in drukte zit. Maar ik heb 't er eens van genomen om u heel uitvoerig te schryven. Ik heb zeer groote achting voor u en al is u de brief wat lang om te lezen, 't was my een satisfactie om hem te schryven. Buiten sommige grieven die aan m'n gemoed knagen, ben ik zeer wel, en ook betrekkelyk opgeruimd. Hoe maakt het uw kleine kerel? Op z'n verjaardag krygt-i 'n beker. Laat hem er terdeeg bulten en blatzen in slaan. Die saccadé-beweging is zoo aardig, en 'n kind zet er altyd vragende oogen by als om te roepen: he, hoe vind je die? Ik hoor dat er 'n fragment van Vorstenschool op weg is naar ‘die Gegenwart.’ Wees hartelyk gegroet van t.a.v. Douwes Dekker. Salvis omnibus slordighedens. Ik houd er zoo van als het niet naar de pers moet. Van de ‘pers’ ben ik misselyk. [De heer van Hall nam in No. 11 van het Nederl. Tooneel, jaargang 1875-'76 een uittreksel uit dezen brief over, dat hy daarna besprak. De drukproef van het uittreksel zond hy aan multatuli, die daarop antwoordde:] |
|