| |
XXIII.
Wiesbaden, 10 Aug. 1872.
Waarde Funke!
Dank voor uw hartelyken brief van eergister. Neen ik heb niets vernomen noch van de M.C. noch van A.
Ik ben zeer.... verdrietig, is 't woord niet, maar erger: impotent! Wel is verdriet daarvan de oorzaak, maar anders dan gy zoo welwillend veronderstelt. Gy zocht voor m'n niet-zenden van copie, als 't ware verschooning in die laatste historie met de M.C., en dat is onjuist. Op
| |
| |
zich zelf heeft my de openbaring daarvan meer goed dan kwaad gedaan. Zóó immers komt er een eind aan de zaak. Ze zat me zoo lang in de maag!
Wat me naar ik gis zoo leeg van indrukken maakt, is de heele geschiedenis der laatste jaren. Ik zou tot 62 moeten teruggaan om dit uitteleggen. En dat zou me vreeselyk afmatten.
Als ge, nu byv. sedert uw vertrek, my ongezien hadt kunnen gadeslaan, ben ik overtuigd dat ge.... ja wat? Eerst wou ik zeggen: my zoudt minachten, maar dat is niet juist. Ik weet niet welken indruk ik op u maken zou. Minachting, verdriet, medelyden misschien. Ge zoudt het verstandigst doen, alle oordeel opteschorten, en u te bepalen by 'n: ‘k begryp er niets van!’
Ook ik begryp er niets van. Maar ik ken die stemmingen by ondervinding, en weet dat ze voorbygaan. Als ik dit niet wist zou ik moedeloos zyn.
........................
Doch nog eens, die zaak op zichzelf is niet de oorzaak van m'n onbekwaamheid om te werken. Ik zeide u ‘als ge my kondet gadeslaan!’ Welnu, zet op den voorgrond dat ik niets, niets doe, dat den geest zou kunnen bederven, geen vermaak, geen afleiding, geen drank, niets! Wat dit alles
| |
| |
aangaat, ben ik zeker een voorbeeld. En dit was ik al sedert de laatste 20 jaar. Zy die meenen dat ik een ‘liederlyk genie’ ben, zouden verbaasd staan over m'n puritanisme. In zeer burgerlyken zin denk ik dat er weinig kappellui zyn, die zoo braaf leven als ik. Nu, deugd is dit niet. 't Is smaak en noodzakelykheid. Ik moet wel zuinig omgaan met m'n geestvermogens. Doch al neemt dit de verdienste weg, 't levert dan toch geen grond om my te beschuldigen van 't tegendeel, gelyk men - uit 'n armoedige behoefte aan tegenstelling - gewoon is. Ik begryp niet hoe 'n liederlyk mensch iets kan voortbrengen. En zelfs het toegeven in kleine geoorloofde uitspanning is my verboden. Dat gaat zóó ver, dat zelfs een vriendschappelyk gesprek my uitput. Noem dit ziekelyk, zwak, overgevoelig, prikkelbaar... 't is zoo!
Na Edu's vertrek zei ik aan Mimi: ‘Zorg dat ik elken dag stipt naar Adolfshöhe ga.’ En dat is geschied.
[Aan den straatweg van Wiesbaden naar Bibrich, juist halfweg, op het hoogste punt, een 20, 30 minuten gaans van onze woning, stond een huis waarin Dek een kamer had gehuurd, een nagenoeg leege kamer, met niets dan een tafel en een paar stoelen. 't Was sedert eenige maanden dat hy by buien geregeld daarheen ging om
| |
| |
er te werken, ‘zooals een ambtenaar naar zyn bureau gaat’ zeide hy. Ook meenden wy dat de gedwongen wandeling heilzaam voor hem zou wezen.]
Ik heb op de kamer die ge gezien hebt. gezeten van 9 tot 3, 4, ½ 5, zonder iets te kunnen doen. Ik ben er beschaamd over en soms woedend. Ik zoek naar de oorzaken en vind ze niet. Ik zit hier ongestoord, en kan geen beter kamer wenschen. Eenmaal daags slechts zie ik iemand, het meisje dat me koffi brengt, en ze loopt op de teenen.... nu ja, dat hindert me! 't Is als 'n sarcasme op m'n werkeloosheid.
Daar zit ik dan uren achtereen met het hoofd in de hand.
‘Als ik eens geen kranten las’ dacht ik. En dit zal ik dan ook probeeren, schoon 't aan den anderen kant noodig is, iets te weten van wat er omgaat. Maar dat de kranten my ergeren, is waar. Dit is moeielyk begrypelyk te maken, neen, toch niet! ‘De heer Fransen van de Putte is van z'n buitenlandsche reis teruggekeerd... ei kom! Dus zal-i nu beginnen met het ministeren van kolonien! ‘Tot leden van... allerlei genootschappen zyn benoemd...’ en dan tal van namen zonder naam. De glorie schynt goedkoop te zyn in Holland. ‘Wy’ vinden dat de heer Thiers... gelyk had of ongelyk. My wel, wat Thiers be- | |
| |
treft, maar die ‘wy’! ‘Z.M. de koning heeft’... nu ja, de koning schynt iets gedaan te hebben. Dat 's sterk voor 'n koning! Dan de democratische vereenigingen! En de humbug der advertentien! En de valsche gemoedlykhedens! Ja, de kranten ontstemmen my. Meermalen droeg ik mimi op ze voor my te lezen, maar 't gaat niet. Ze kan niet altyd weten wat me grieft. En al wist ze 't, en al sloeg ze 't over... dan juist zou ik leegte voelen want grief is 't interessante! Ik moet toch weten hoe nu, byv. m'n gewezen collega Otto van Rees door N. Rott. Ct. en Fransen van de Putte zyn aangeworven om 't nieuw ‘liberaak’ Ministerie te steunen. Van Rees zelf moet verbaasd staan over al de verdiensten die de kieskollegien op eens in hem ontdekt hebben! Nu, onbekwaam is hy niet, zeker niet! Maar... liberaal? Dat 's grappig! En z'n rapporten over Vryen-arbeid zyn valsch. Maar dat komt er niet op aan voor de Rott. Kiezers, voor de 2de Kamer, en voor Nederland! Het zy zoo. Zulk bedrog is er steeds geweest, en zal er altyd blyven, en ik klaag daarover slechts in zoo verre als 't my belet te arbeiden. Want minachting voor m'n publiek is een der hoofdoorzaken myner verlamming. Ik spreek tot een doove!
En ikzelf beging een fout. Eenige dagen ge- | |
| |
leden ben ik, iets zoekende, aan 't bladeren gegaan in dien koffer. Ik had dat moeten myden en zal 't dan ook niet weer doen. Een oogenblik dacht ik er aan alles te verbranden. Maar dat kan ook niet. En als ik aan 't schiften ga moet ik lezen... dat zou me nog verder van den weg brengen.
Een ding kunt gy misschien voor my doen. Ik heb altyd baat gevonden by schaken. Kunt ge my een serieuse schaakparty bezorgen? Maar zeg uitdrukkelyk dat ik niet beweer sterk te zyn, o neen! (Dit is de waarheid). Met 'n meester 3en of 4en rang verlies ik. Reeds 'n keer of drie heb ik corresp. party gespeeld in den laatsten tyd, maar ik trof het altyd dat men 't al te slordig opvatte en clan wryft het me niet genoeg. Maar als ge 't nu een goeden schaker voorstelt heeft het zoo'n uitdagenden schyn. Dit weerhoudt me van schryven aan een beroemdheid, als bv. van 't Kruis, van der Leli en dergelyke. En met een kruk helpt 't me niet. Mocht ge iemand vinden die er geschikt voor is, zorg dan vooral dat er geen bluf ligt in m'n aanbod. Dan zou ik er te gek afkomen.
Uw bloemlezing... en! Hm Hm! Gut, als ik aan 't schryven kwam over die bloemlezingen! Ge hebt me een goed geschenk gemaakt! 't Is heel nuttig voor me als graadmeter van smaak en oordeel.
| |
| |
Verbazing is m'n hoofdindruk, maar m'n opinie is niet ryp genoeg om ze te uiten. Ik wantrouw my zelf in m'n tegenwoordige stemming. Eergister avend las Mimi my 'n stuk van Shakespeare voor. (Ook dat is économie. Ik wil m'n oogen niet bederven. Zoo nauwgezet ben ik op alles! En dan nòg niets voortbrengen!) Nu, 'n stuk van Shakespeare. Ik vond het een vod! Moet ik dus m'n oordeel niet wantrouwen? De heele letterkundery walgt me. Ik zie overal 't métier doorschynen. Dit nu is ook 't geval by m'n eigen geschryf, en dat maakt me misselyk.
En: waartoe dient het? vraagde ik mezelf by elk bloempje uit de lezing en vooral niet minder by de verzen van Heye. Waartoe dient het?
Een gek praatje in den mond van iemand die u schryvery schuldig is!
Toch heb ik daar gelachen, en dat 's 'n teeken van beterschap. Ik stelde my een koopman voor die geld had geschoten op 'n party koffi. Z'n correspondent zendt hem in plaats van de verschuldigde waren, een verhandeling over 't verderfelyke van die koffi, met voorstel om die drank afteschaffen...
Nu, ik zal m'n verhandeling over 't misbruik van pen, pers, gedachte, talent en... rymwoorden, maar bewaren voor de Ideen! Dan kryg je
| |
| |
toch koffi! Maar ergerlyk is 't! Voor byna al die litteratuur heb ik maar een benaming. Maar ze is te onfatsoenlyk in een brief, die ge misschien uw vrouw te lezen geeft, omdat gy zelf geen tyd hebt.
Stel myn laag neerzien op schryvery, niet op rekening van broodnyd. Ik ben waarlyk bly als ik iets vind dat me schoon voorkomt, (byv. een stukje van van Beers: ‘De twee kuipers.’ Dat is ware poezie! Iets zeldzaams!)
En uw ‘goede’ W.v. Elgg! Dat woord ‘goed’ doet me nu zeer. Verbeeld u dat ik pas van Adolfshöhe was thuis gekomen ('n uur of 5 's middags) en woedend was over m'n magteloosheid. Ik kon niemand ontvangen. Eigenlyk had ik moeten zeggen: ziek! Dit ware niet waar geweest in gewonen zin, want ik ben juist heel wel, schandelyk wel. Maar ungeniessbar, was ik. En om 't op 'n accoordje te gooien, liet ik door Madame Manceau verzoeken morgen te komen. Op die vry lomp schynende boodschap kreeg ik ten antwoord: Mr. dit que demain il n'y sera peut-être plus, of zoo iets. Enfin, toch hoopte ik dat-i zou weeromgekomen zyn. De afspraak met Mimi was dat ze hem dan met 'n rytuig naar Adolfshöhe zou gebragt hebben. Maar hy is niet gekomen, waaraan hy groot gelyk had. 't Doet
| |
| |
me erg leed. En nu moet ge nog weten dat ik zoo graag hem naar familie papieren had willen vragen. Z'n naam is ouder dan hy weet. Hier ben ik zeker van. (Elgg is celtisch, vóór-duitsch).
Dat ik u heden zoo lang schryf is een geneesmiddel. Ik weet wel dat ge geen tyd hebt. Ik wel, als m'n stemming maar goed is. Als middel om daartoe te geraken, nam ik my vandaag voor een cauchemar van my af te wentelen die me elk vertrekkend post-uur hindert: ‘wat moet F. wel denken!’
Meen niet dat het met Mill.-St. beter gaat. Dat is precies 't zelfde. Zoodra ik indrukken heb werk ik met meer gemak dubbel dan dat ik nu niets voortbreng. Juist dat tobben tegen onmagt is zoo vermoeiend.
Wees in weerwil van m'n tegenwoordig geseur, gerust. Ik heb zulke buien zoo dikwyls gehad! In al m'n werk zyn daarvan de sporen. 't Eindigt altyd met wakker worden. Maar ik erken dat het tyd wordt. Maan me niet. Dat doe ik zelf scherper dan iemand het zou kunnen doen.
Wees met uwe vrouw hartelyk gegroet van uwen vriend
Douwes Dekker.
[Dan volgen van 25 en 26 augustus kleine berichtjes dat hy hard aan 't werk is.
| |
| |
In September werd zyn ‘Brief aan den Koning’ (zie Idee 982) geschreven, gepubliceerd en ook aangeteekend per post aan koning en koningin verzonden.
De opmerking ‘Elgg is celtisch, vóórduitsch’ in den vorigen brief, noopt my tot een kleinen zysprong.
In de eerste helft van Juni 1872 maakte multatuli in het museum van oudheden te Wiesbaden kennis met Dr. Riecke, en wel op het oogenblik dat ze beiden voor de glazen kist stonden, die het skelet van ‘Sarah’ bevatte. (Zie Millioenen-Studien, hoofdstuk: foei! In een noot op dat hoofdstuk wordt ook gezinspeeld op de hier beschreven ontmoeting.)
De heer Riecke was een zeventigjarige krasse oude heer, vroeger militair dokter, die als liefhebbery de studie beoefende van celtische spraakvorsching, voornamelyk toegepast op plaatsnamen. Ierland, Frankryk, Zwitserland en Duitschland heeft hy doorreisd, meest te voet, en is dikwyls uren gegaan om een dorp te zien, en de vorm, ligging of eenige andere eigenaardigheid te toetsen aan den naam. Hy heeft over dat onderwerp verscheidene werken uitgegeven, maar naar zyn eigen zeggen zyn die meer een ophooping van materiaal, dan uitgewerkte betoogen. De boeken van Dr. Riecke, die ik heb, - of hy nog meer over dit onderwerp heeft uitgegeven, weet ik niet - dragen de volgende titels: 1o. Der Volksmund in Deutschland Sonst und Jetzt, von C.F. Riecke, med. dr. u.s.w.; in 1865 te Nordhausen uitgegeven by Adolph Büchting. 2o. Ueber den Ursprung der Sprachen, Sagen und
| |
| |
Mythen, von Dr. Med. C.F. Riecke, 1867 te Nordhausen by Adolph Büchting. 3o. Die Urbewohner und Alterthümer Deutschlands von Dr. med. C.F. Riecke, 1868 te Nordhausen by Adolph Büchting. 4o. Die Schichtung der Völker und Sprachen in Deutschland auf Grund der vergleichenden Sprachforschung, nachgewiesen an Orts-, Familien-, Thier-namen, Titeln und Idiotismen von dr. med. C.F. Riecke, 1872 te Gera by Paul Stredel.
Dek stelde zeer veel belang in Riecke's taalstudie, en vatte de zaak van de breedste zyde op.
Riecke zelf die in Wiesbaden badgast was, en maar weinig weken blyven kon, scheen byna nog meer ingenomen met de ontmoeting dan Dek, en kwam hem alle avonden bezoeken. Daar zyn werken weinig bekend waren, en de officieele wetenschap ze van de baan drong, opperde Dek het denkbeeld de zaak in Holland ingang te doen vinden. Hy dacht er over de ontwikkeling van 't menschdom voor te stellen in tydperken, naar gelang van de geluiden of woorden waarover werd beschikt, te beginnen met de allereenvoudigste klanknabootsingen. Maar dit te doen was een zaak van studie, waarby elk woord moest gewikt en gewogen worden... en daartoe ontbrak hem de tyd. Toch heeft multatuli over dit onderwerp hier en daar in zyn geschriften iets gezegd; zoo legde hy byvoorbeeld in de Wouter-Geschiedenis Oom Sybrand eenige van zyn taalopvattingen in den mond.
Het was aan dezen dr. Riecke dat Dek den 31sten Juli
| |
| |
een brief schreef waarvan ik gedeeltelyk afschrift nam. Het onderwerp dat hier behandeld werd, was niet hun gemeenschappelyke taalvorsching, en wat de eigenlyke aanleiding tot dezen brief was, herinner ik my niet. Op zichzelf komt hy my merkwaardig voor.]
|
|