| |
II.
Wiesbaden, 30 Nov. 1871.
Hoogedelgestr. Heer,
Mr. W. Wintgens
Oud-minister van Justitie
Lid der 2de Kamer van de S.G.
Hoogedelgestrenge Heer!
Sedert twaalf dagen las ik in de N. Rott. Courant, het compte rendu uwer in de kamerzitting van 13 dezer gehouden redevoering, een stuk dat waarschynlyk geen genade heeft gevonden in de oogen der party-mannen, waaruit ik concludeer
| |
| |
dat het meer dan tyd is die party-mannen op zy te zetten. Ik heb dit dan ook sedert lang beweerd.
Myn eerste indruk na 't lezen uwer woorden, was u terstond te schryven. Maar ik stelde het uit, ten gevolge van zekeren schroom. Ik weet by treurige ondervinding hoe weinig men gelooft aan zuivere belangstelling ' in de publieke zaak, en wenschte my niet bloot te stellen aan eene verdenking die ik kortheidshalve ‘Haagsch’ noem.
Gedurig stelde ik dus myn schryven uit. Maar de indrukken die ik opvang van myne tegenwoordige bezigheid, leidden my telkens terug naar wat Gy in die zitting van 13 dezer gezegd hebt. My waren uwe beweringen niet nieuw, doch wel was 't me iets nieuws dat eindelyk die beweringen - tintelend van waarheid! - op die plaats werden geuit. De volksvertegenwoordiging is er niet aan gewoon!
Het trof my zoo, omdat ik bezig ben met de correctie van de - 'k weet niet hoeveelste - nieuwe uitgaaf myner Ideen. In 't begin van den IIen bundel komen twee stukken voor:
Beschouwingen van den toestand des volks,
Idem van den geest onzer staatsinstellingen, blykbaar uit... enfin: Thorbeckery!
Ik vind die stukken als geschryf, vry sobertjes.
| |
| |
Ze bevallen my zoo weinig, dat ik wel verre van die op-nieuw uittegeven, ze liever supprimeerde. Maar dit kan nu eenmaal niet, daar ze in 't bezit zyn van een uitgever.
Hoe ongunstig ik oordeel over myn werk uit 'n oogpunt van schryvery, de waarheid van wat ik zeide in 1864, is my duidelyker dan ooit. En zie nu, veel van wat ik toen - vry alleen-staande! - beweerde, wordt thans door velen beaamd en door u bevestigd. Gy hebt haar verkondigd op de regte plaats!
Myn hart sprong op by 't lezen uwer Philippica - de zeer oneerlyke N. Rotterdammer zal er misschien nog wel wat aan gesnoeid hebben! - en ik kàn niet gelooven dat de zaak nu daarmee uit is. 't Zou al te jammer zyn.
In zekeren zin doet het my leed dat gy in latere discussien weder het woord hebt gevoerd over speciale kwestien. Ik had zoo gaarne uwe redevoering tot 'n puntig delenda! gestempeld gezien. Nu verzinkt ze onder 't geredekavel over de tractementen der veldpolitie, e.d.
Hoe dit zy, ik ben zoo vry u te vragen, of 't u aangenaam wezen zoude zeer ernstig werk te maken van radicale verandering in den geest die ons regeert, en zoo ja, of ik daaraan kan meehelpen?
| |
| |
Onder de vele moeielykheden die in den weg staan is er slechts ééne waarmee ik geen raad weet. Zekere persoonlykheid levert niet de noodige waarborgen voor flink doorzetten van 't aangevangene. Doch ook dat bezwaar moet te overkomen zyn, indien men ernstig wil. 't Zou toch wel zonderling wezen als de invloed waarvan de heer Th. zich weet meester te maken ten kwade, niet ook zou kunnen worden uitgeoefend ten goede.
Ik behoef U niet te zeggen, dat ik zoo even 't woord ‘radicaal’ niet bezigde in den zin die daaraan door hoofdartikel schryvers gemakshalve gehecht wordt. Ik bedoel radicaal in letterlyke beteekenis, en niet als zoogenaamde kwalificatie eener zoogenaamde party.
Na zeer beleefde groete heb ik de eer met de meeste hoogachting te zyn
Uw hoogedelgestrenge
dienstvaardige dienaar
Douwes Dekker.
(Schillerplaz 4)
Hoe is 't mogelyk dat men by 't behandelen van koloniën, niet gevraagd heeft hoe de armee voltallig wordt gehouden? De zeer liberale heer v. Twist heeft de infamie der zielverkoopery die
| |
| |
door hemzelf was afgeschaft: ‘omdat ze niet was overeentebrengen met de voorschriften der zedelykheid’ weder ingevoerd.
Ik schreef daarover aan Jhr. Sypenstein, maar 't bleek my niet dat hy de zaak ter tafel heeft gebracht. Men zal achter de coulissen ‘chut’ geroepen hebben.
In de N. Rotterdammer had men my beschuldigd van onwaarheid in die zaak (Nog Eens Vrye Arbeid, blz. 28). Welnu, ik had niet eens al de waarheid gezegd. Ik meende dat de heer v. Twist de zaak niet kende, en juist uit het my aangeboden démenti blykt dat hy wist hoe dat werven toeging. Maar.... de wederinvoering van die schandelijkheid geschiedde by geheim besluit. De deugd van 't intrekken was publiek geweest. Dit is zeer karakteristiek.
Ook het zwijgen van den heer Sypenstein levert 'n bydrage tot de physionomie onzer Vertegenwoordiging. Nog liever zelfs 'n politieken tegenstander gespaard dan my te noemen!
Capabel is dat zwygen niet. Ieder let er op, en juist dit verhoogt myne populariteit. De laatste druk myner Ideen is van dit jaar, en de uitgaaf die ik nu corrigeer, zal in 't begin van 72 in dubbele editie ter pers gelegd worden. Het schynt dus niet te baten dat men zich houdt als
| |
| |
of ik nooit iets gezegd had. 't Is 'n oneerlykheid à pure perte.
[De zaak waarop in het P.S. van dezen brief gedoeld wordt was deze: In zyn in de laatste dagen van 1870 verschenen ‘nog eens vrye arbeid’ schreef multatuli in een noot, na het vermelden van een van goedheid getuigende daad van den conservatieven Gouverneur-Generaal Rochussen:
‘En - als scherpe tegenstelling - de zeer liberale voorstander van Vryen-arbeid Duymaer van Twist voerde de afgeschafte wyze van werving voor het leger weder in. Onderofficieren werden van geld voorzien, om in de dorpen met behulp van dansmeiden den onnoozelen inlander tot spelen te verleiden. Zoodra deze meer verloor dan hy betalen kon, werd hem geld geleend om dóórtespelen, en het geleende als handgeld beschouwd. Men knipte zyn haren af, en hy was soldaat. Voor den honderdsten keer noodig ik den heer van Twist uit my tegentespreken.
‘Het is mogelyk dat hy, lastgevende de oude wyze van werving weder oogluikend te gedoogen - ik weigerde die vuiligheid in myn Afdeeling toetelaten - niet wist hoe de zaak zich toedroeg. Maar zyn raadgevers wisten het wel, en één hunner, de heer de Waal, is thans liberaal minister!’
Deze woorden werden in de N. Rott. Courant van 2 Januari 1871 aangehaald in een Ingezonden stuk uit
| |
| |
den Haag, geteekend ‘Een Oudofficier van het O.I. leger’ die daaraan toevoegde:
‘Toen ik deze woorden las was ik verbaasd den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist beschuldigd te zien van een misbruik te hebben ingevoerd, dat hy in tegendeel heeft afgeschaft. De heer D.v.T. zal vermoedelyk niet voldoen aan de oproeping van multatuli om zyne bewering tegen te spreken, maar ik zal het doen door de eenvoudige vermelding van de bevelen door den heer D.v.T. ter zake gegeven, waaruit elk onpartydige zelf eene conclusie kan nemen, en zien hoe de waarheidsliefde van multatuli is.’
Daarop geeft hy afschrift van de volgende aanschryving van den Gouv.-Gen. van Ned.-Indie Duymaer van Twist.
‘Kabinet No. 6l. Buitenzorg, den 9den April 1852.
Kort na de aanvaarding van het bestuur vernam ik, dat de werving van inlandsche soldaten voor het Indisch leger gemeenlyk plaats had door middel van kunstgrepen, welke den toets der zedelykheid niet kunnen doorstaan, en zelfs van zoogenaamde speelhuizen, waar de openbare verordingen op de dobbelspelen overtreden worden.
‘Dit gaf aanleiding tot eene briefwisseling, welke geeindigd is met het besluit van heden, no. 15, waarvan Uw Ed. Gestr. extract ontvangt.
‘Het stelsel van kunstgrepen by de werving is daarby bepaaldelyk afgeschaft, en een gedeelte der werving aan de hoofden van gewestelyk bestuur opgedragen.
‘Onder aanteekening, dat een krachtig leger in Indie
| |
| |
niet denkbaar is zonder goede inlandsche soldaten, en dat alzoo de onderwerpelyke zaak ten onrechte beschouwd zou worden als uitsluitend militair, heb ik de eer UwEdGestr. nadrukkelyk uit te noodigen, om tot bereiking van het oogmerk, waarheen het besluit streeft, naar best vermogen mede te werken.
De Gouv.-Gen. van Ned.-Indië.
(w.g.) Duymaer van Twist.’
multatuli schreef een antwoord op deze beschuldiging van onwaarheid, en zeide tegelyk een en ander naar aanleiding van een bespreking van zyn nog eens vrye arbeid in datzelfde blad van 6 Januari.
De N. Rott. weigerde dit stuk optenemen.
Op verzoek van multatuli werd het toen afgedrukt in Het Noorden, een dagblad dat in dien tyd te Amsterdam - meen ik - verscheen; en wel in Nummer 17. Het moet het blad geweest zyn van 18, 19 of 20 Januari. Alleen het eerste gedeelte van dat stuk, het antwoord op de beschuldiging van den Oud-Officier, vinde hier plaats. Het artikel luidde aldus:]
Op uitdrukkelyk verzoek van den heer Douwes Dekker nemen wy het volgende stuk op, waaraan door de Nieuwe Rotterdamsche Courant een plaats geweigerd is:
De Redactie van de N.R.C. wordt beleefd verzocht een plaatsje te verleenen aan onderstaande regelen, waarmee ik my voorstel twee zaken te gelyk af te doen.
| |
| |
De eerste betreft eene door een Oud-Officier van het Indisch Leger tegen my ingebragte beschuldiging van onwaarheid.
Ik zoude, volgens dien schryver, op blz. 28 van myn nog-eens-vrye-arbeid, ten-onregte beweerd hebben, dat de G.G. Duymaer van Twist de afgeschafte wyze van werving weder had ingevoerd.
Uit de door den O.O.v.h.I.L. gepubliceerde stukken blykt, dat ik in myn regt was de wyze waarop het indische leger voltallig wordt gehouden of gemaakt, af te keuren.
Men noemt (officiëel) die zaak aldus:
‘de werving van inlandsche soldaten heeft gemeenlyk plaats door middel van kunstgrepen welke den toets der zedelykheid niet kunnen doorslaan, en zelfs van zoogenaamde speelhuizen, waar de openbare verordeningen op de dobbelspelen overtreden worden.’
Over de kwalificatie der zaak is dus geen ander verschil, dan noodzakelyk voortvloeit uit het onderscheid tusschen officiëele lankdradigheid en myne wyze van zeggen.
Op bladz. 28 van bedoelde brochure beschreef ik kortelyk hoe men den argeloozen Javaan tot soldaat maakt, en noem nu - nog korter - die handelwyze eene infamie.
| |
| |
Ik verweet op diezelfde bladzyde den heer van Twist, dat hy die infamie weder had ingevoerd.
Om te betoogen dat ik onwaarheid sprak, legt men nu stukken over, waaruit blykt dat die heer zich ditmaal niet mag beroepen op de armzalige circonstance atténuante van gouverneur-generaalsonwetendheid, die ik - my niet herinnerende dat het deugdzame besluit van hem zelf was - hem, al te goedig wilde toekennen ... Stukken die bewyzen, dat hy ditmaal wist hoe eerloos de zaak was, die hy in bescherming nam.
Want: dat hy dit gedaan heeft, houd ik staande.
Tydens myn verblyf te Lebak, zyn de bepalingen tegen die .... ‘Kunstgrepen’ door den G.G. Duymaer van Twist buiten werking gesteld.
De O.O.v.h.I.L. die van deze intrekking geen kennis schynt te dragen, en dus in de meening verkeerde dat ik een lasteraar was, deed zyn pligt. Ik wenschte dat myn geheel Publiek uit zulke oud-officieren bestond.
Indien het hem om waarheid te doen is - gelyk ik afleid uit de pryzenswaardige begeerte om party te trekken voor iemand dien hy verongelykt waant - geef ik hem den raad den heer van Twist zelf te vragen, of deze àl-dan niet het besluit van 9 April 1852, voor zoo ver de af- | |
| |
schaffing der daarby vermelde ‘Kunstgrepen’ betreft, heeft ingetrokken?
Ik sommeer dien man my tegen te spreken. Hy zal 't wel laten!
Later hoop ik eenigszins uitvoeriger terug te komen op deze zaak, die my zeer welkom is, met uitzondering van de late - en helaas, slechts toevallige - ontvangst van dat nummer der N.R. Courant.
Reeds nu evenwel maak ik de opmerking, dat het door den O.O.v.h.I.L. medegedeelde deugdzame stuk, waarin de zielverkoopery wordt afgeschaft, een publiek document is, en dat de latere aan ambtenaren by binnenlandsch bestuur gerigte aanschryving om voortaan van die zedelykheids-parade geen notitie te nemen, tot de geheime stukken behoort.
Men ziet het: ‘il est avec le libéralisme des accommodements.’ Dat verschil tusschen openbare bravigheden en geheime ‘buiten-werkingstellingen’ is karakteristiek.
Indien de O.O.v.h.I.L. my aanviel uit liefde voor de waarheid, zal myne teregtwyzing hem aangenaam zyn, en ik houd my aanbevolen voor meer dergelyke gelegenheden om myne beweringen te staven.
Mogt echter zyne beschuldiging zyn voortge- | |
| |
komen uit genegenheid voor den heer van Twist, of uit vyandschap tegen my, dan heeft hy reden tot droefenis over den afloop zyner poging, om de politieke integriteit van dien man te verdedigen, en de myne door eene betichting van onwaarheid, te knakken.
Ik schryf geen leugens. Ik heb ze niet noodig. Gelyk ieder ander, kan ik my vergissen in de appréciatie, doch waar ik feiten vermeld, zyn ze wáár.
En juist hierom is my de beschuldiging van den O.O.v.h.I.L. zoo welkom. Ik verzoek ieder die waarheid lief heeft, zyn voorbeeld te volgen, en my aan het woord te houden.
..................
Wiesbaden, 11 Januari 1871. multatuli.
[Later is multatuli nog herhaaldelyk op dit onderwerp teruggekomen. In een noot op Idee 534 (Verz. Werken deel IV blz. 302) geschreven in 1872, zegt hy onder anderen: ‘De Oud-officier van het indische leger zweeg en zwygt op m'n repliek, gelyk van Twist zelf, als 'n betrapte dief.’ Verder heeft hy deze zaak nog besproken in Idee 984 (Verz. Werken, deel VI blz. 200), in een noot op Idee 997 (Verz. Werken, deel VI blz. 231) en in de 133ste aanteekening op den Max Havelaar. (Verz. Werken deel I blz. 292).
Ook verzoek ik den lezer deze zaak te vergelyken
| |
| |
met de toelichting die ik tusschenvoegde op blz. 118-120 van het achtste deel ‘brieven.’]
|
|