XLII.
Keulen, 8 february 1867.
Waarde Heer Huet!
Ik ontving gisteravend uw (haast-) briefje van 5 february.
Er moeten weder brieven verloren zyn gegaan, want uw vorige was van 12 January, en sedert dien tyd vernam ik van anderen een en ander omtrent u waaraan ik geen geloof kon slaan, omdat ik begreep dat ge my niet zonder tyding laten zoudt indien er iets geschiedde in de zaken waarover wy correspondeerden en waarin ik, naar ik geloof, met ter zyde zetting van eigen belangen u naar myn beste vermogen heb bygestaan.
Wilt gy de goedheid hebben my mede te deel en of ge my na 12 January niet geschreven hadt?
t.à.v.
Douwes Dekker.
Men schryft my dat een der oorzaken (o.a.) waarom myne zaken - de zaken waaraan 't leven van myne vrouw hangt! - zoo slecht gaan, een gevolg is van de aanraking met u! Ik meen dit niet verdiend te hebben en geloof het dus