XXXIX.
Keulen, 3 January 1868.
's avonds.
Waarde Heer Huet, Ik schreef u oudejaarsavond, om u te verzoeken my de f 25 van 15 January voorteschieten, en bekwam geen antwoord. Er is een brief van R. met f 200, verzonden 27 december, weggeraakt. Myn toestand is daardoor vreesselyk. Ik gis dat ook de gevraagde f 25 van u weg zyn. Ge zoudt toch geantwoord hebben.
En een heden ontvangen brief uit Holland is aan den kant met een nagel opengemaakt, en bovendien gescheurd door couvert en één laag papier heen. Het opgekrabde △ is blykbaar opgelicht om er in te zien. Daarin nu was geen geld. Van R. heb ik een infamen brief over die zaak. 't Scheelt eigenlyk niet veel of hy zegt dat... etc. Dàt zegt hy natuurlyk niet, maar zyn toon is zoo. Begryp nu myn toestand.
Doe my in godsnaam weten, of en wanneer ge my antwoorddet? en op welk postkantoor (Haarlem of Bloemendaal?) Ik heb die opgaven noodig om door de coincidentie met den opengekrabden brief te berekenen of 't op één wagon, dat is door denzelfden alternerenden ambtenaar gedaan is. Die zamenloop kon licht geven.