slecht, en alle Javanen goed maakt.’ Dat is nu wel onwaar, en voor een onpartydig regter zou die aanmerking wel vervallen, maar ik heb geen onpartydige regters. Zoo is er veel. Myn verdediging zou op de mooie litteratuur-zyde geboekt worden, en de punten waarop ik my verdedig zouden gebracht worden op myn debet, als bydrage tot regtvaardiging van den toestand waarin ik verkeer.
- Nu ja, hy lydt gebrek, maar ... zie eens, die engelsman heeft gezegd... dit of dat.
- Hoe weet ge dat? Laast ge die revue?
- Neen, maar 't staat in Multatuli's laatste brochure.
Zóó zal 't gaan. Geloof me.
En er is meer. Ik heb geen (of nagenoeg geen) stukken. Geen Havelaar, geen Vry-arbeid, geen Minnebrieven, en moet pleiten zonder dossier. Telkens als ik zou moeten zeggen dat staat er niet, kan ik noch citeren, noch bladzy opgeven. Zoo zyn er moeielykheden waarvan iemand in gewone omstandigheden, zich geen rekenschap kan geven.
En toch kost het my moeite niet te antwoorden! 't Is om kokend te worden by die laffe praatjes. Het zwygen zal my moeielyk vallen al blyf ik het spreken nadeelig vinden. O, hadde