| |
XXXIII.
Keulen, 14 November 1867.
Waarde heer Huet. Eergister avend deed ik een briefje aan u op de post met een nieuw verzoek, en gister ontving ik de revue Britt. in vriendelyk antwoord op een oud verzoek. Ik ben er verlegen mee. Ik had niet meer durven verwachten dat het u gelukken zou dat nummer ter inzage te krygen. Ik ben u zeer dankbaar voor al de moeite die ge u wel hebt willen geven, en ik zit er nu mede in den brand dat ik u alweder iets gevraagd heb. Ik hoop toch dat het informeren naar die annonce u niet te veel last veroorzake. Ik begin nu te vreezen dat de boekhandelaar Knoop u niets zal kunnen zeggen, en dat het dus alweder meer voeten in den aard heeft, dan ik wenschen zou. Vergeef het my toch uit aanmerking van de zeer moeielyke omstandigheden waarin ik verkeer.
Wat het artikel in de revue aangaat (ik heb gedurig Byron's repliek in de gedachte: ‘English bards,
| |
| |
and Scottish reviewers’) wat zal ik er van zeggen? Kyk, als ik 't van myzelf kon verkrygen, zulk werk te leveren, dan bragt ik gewis twintig vellen 's maands voort. Wat je niet weet, gis je maar. Een gaping vul je maar aan met een frase. Ben je au bout van je latyn, dan maar een commonplace-praatje over liberalisme en behoud (dat in casu niets, volstrekt niets met de zaak te maken heeft.) Ik heb niet gezegd dat de indische soldaten te ruim beloond worden. Ik heb gezegd dat er op zùlke expeditiën, zùlke ridderbenoemingen volgen, zulke dankgebeden. Het is onwaar dat ik alle boven my gestelden tot monsters maak. Ik betoogde dat de algemeene geest schipperen meebrengt, door de vingers zien, en dat dit noodlottige gevolgen na zich sleept. Het is onwaar dat ik den Javaan tot een ideaal maak (zachte goedige menschen zỳn het) ik heb één voorval geschetst ‘om aantetoonen wat er kàn omgaan in het hart dier arme lieden.’ (Zoo meen ik staat er. Ik bezit geen Havelaar.) Voorts herinner ik my uitdrukkelyk geprotesteerd te hebben tegen de beschuldiging van idealisering. Myn Saïdjah is indedaad zeer gewoon. De opgang van dat schetsje, ligt juist in zyn (Saïdjah's) eenvoudigheid. Hy is niet militant, hy heeft niets byzonders. De versjes die ik hem laat droomen,
| |
| |
zyn de natuurlyke uitdrukking van javaansche droefheid. In 't maleisch is 't zeer gewoon droomend zingen. De styl er van is maleisch. Ik had ze oorspronkelyk in 't maleisch gemaakt, en ze dragen er de sporen van. Ook de aanspraak aan de hoofden moet nagenoeg zoo geweest zyn. Ik zou zoo spreken in 't maleisch. Ik vertaalde by 't schryven tweemaal myn herinneringen, eerst in, toen uit de taal waarin ik sprak. Indien ik u iets vertelde uit myn indische carrière, zoudt gy terstond malayismen ontdekken, voortkomende uit myn begeerte om waar te zyn. Wie dat niet weet zou vinden dat ik mooi of leelyk sprak, al naarmate zoo'n malayisme hem bevalt, en ik zou noch mooi- noch leelykheid beoogen. Wat nu in die Saïdjah-historie liefklinkt, is te danken aan de werkelykheid die ik copieerde, niet aan myn maaksel. Ik ben geen kunstenaar. Als ik iets mooi wil maken, wordt het afschuwelyk.
En nog eens, al wrare men geregtigd de zeer negative schildering van Saïdjah voor geidealiseerd te houden, ik heb immers geantwoord? Ik zeg immers: de vraag is niet of de javaan zulke liedjes zingen kan, de vraag is of hy mishandeld wordt? In de Minnebrieven geef ik een lyst van gestolen buffels. Laat men de nauwkeurigheid van die opgave aantasten. Daar ligt de kwestie.
| |
| |
Zoudt ge die pagina eens willen nalezen? (Maar, let wel, ik houd de juistheid der schildering van Saïdjah vol. Alleen, het doet niets tot de zaak. Ik zou er niet om geven of men my toejuichte om schryvery, maar wel geef ik er om dat men my verdacht maakt van leugen. Zelfs de naam Saïdjah hoort my niet. Op het lystje van gestolen buffels komt een dergelyke naam voor, Sadjiah geloof ik. Er waren veel buffels gestolen, er waren veel menschen verdreven uit hunne woonsteden, er waren daarvan velen naar de Lampongs gegaan, er is in de Lampongs veel gemoord en gebrand, dit alles is waar. Moest ik nu van al die menschen eene notarieel juiste geschiedenis geven? Misschien waren er booswichten onder (niet waarschynlyk, want de vry eenvormige algemeene karaktertrek is zachtmoedige apathie, tot op het oogenblik van amok) mogt ik daarom myn Saïdjah niet tot een zachten jongen maken? Ik geef hem geen enkele buitengewone hoedanigheid. Zyn zwygen zelfs, na 't vernemen van zyn ongeluk is waar. Ook dat hy zeer eenvoudig den dood zocht. Ik heb meermalen zulk verloop van javaansche smart waargenomen.)
Dan: ‘supérieurs blanchis aux service...’ ik laat de gryzigheid daar. De een gryst gauwer dan de ander, maar dit is zeker dat ik op myn 32,
| |
| |
33, 34, 35e jaar weinig of geen superieuren heb gehad die zooveel en velerlei ‘service’ hadden gepresteerd, als ik. Doch ook dit daargelaten, ieder had zyne instructien, de gryzen en de blonden evenzeer. Ik heb myne instructien gevolgd, en de gryzen volgden de hunne niet. Het ‘blanchir’ op die wyze beduidt niet veel. Is verregaande meerderjarigheid eene verligtende omstandigheid?
En dan, zooals gewoonlyk, helaas! dat wegdringen van de zaak om te spreken over een boek! De zaak is: dat ik èn in gemoede èn naar den letter myner zeer goede instructien (men kan er geen betere maken in den Haag) myn pligt wilde doen. Daartoe was meer moed noodig, dan gewoonlyk, wyl myn voorganger die dat ook wilde, daarom vergeven was.
(Bewyzen kan ik dit vergiftigen nu niet meer. Wel echter dat hy 't zelfde beweerde als ik, en dat hy van plan was evenals ik te handelen. Ook dat men hem voor vergiftigd hield.)
Dat lokte my aan. Is deze byzonderheid in myn karakter een misdaad? Toch lokte dit my niet genoeg aan, om niet eerst zachte middelen te gebruiken, 't geen ik nog bewyzen kan. Eerst toen die middelen niet hielpen, deed ik... nog niets buitengewoons, maar eenvoudig wat myn
| |
| |
instructien voorschreven, en wat ik stipt genomen reeds terstond had moeten doen. Daarop werd ik overgeplaatst naar eene provincie, waar 't nog erger was, en waar de resident de zwager was van den vorigen resident in Bantam, onder wien de Lampongsche beroerten waren... tot rust gebragt. Die afdeeling was N.B. niet vacant, men maakte haar vacant. En reeds vroeger had ik verklaard dat ik niet dienen kon, als ik myn insructie niet mogt opvolgen. Kon ik toen anders doen dan myn ontslag vragen?
Daarna heb ik rondgeloopen om eene betrekking... hoe gering ook. Ik wilde klerk worden op koopmanskantoren. Ik was overal ‘te knap’ en een ‘te groot heer’ daartoe. De zaak was dat niemand het gouvernement wilde indisponeren. Ik leefde... jarenlang... ja, hoe? Eindelyk in Indië overal teruggestoten, zag ik kans naar Holland te komen. Ik zocht brood en intusschen... och, 't is te lang, te lang!
De beschryving doet my zeer en bovendien, ik mag niet vorderen dat ge er belang in stelt.
Myn hoofdgrief blyft altyd die ongezochte roem over schryvery. Honderdmaal heb ik gewezen op de onregtvaardigheid van het verdraaien der zaak, maar 't baat niet. Een lystje van al de personen waarmee ik vergeleken ben, zou curieus zyn.
| |
| |
Altyd echter waren 't schryvers of sprekers. Mirabeau was de eerste (Amsterdamsche courant!), Sterne, Heine, de schryver der Junische brieven, Apulejus (!)... wat weet ik het! En nu Chateaubriand! Wat die heer heeft uitgevoerd weet ik niet regt. Van zyn schryvery heb ik een en ander gelezen, en als hy niets belangrykers heeft gedaan dan dat, bedank ik voor de eer van alle vergelyking. Ik ben een goed mensch die offers bragt voor het regt. De schryvery is byzaak. Als Klaas Ris de molenaarsknecht spellen geleerd had, zou hy een goed schryver zyn, en wie geen goed schryver is, acht ik er niet minder om, indien hy overigens een goed mensch is. Ik houd die schryvery voor een vloek der laatste 3, 4 eeuwen. We hebben overal praatjes, klanken, frases, voor daden gekregen. Toen ik heel jong was, wou ik zoo graag, - ja, ambitieux was ik - wat goeds tot stand brengen. Ik voelde my - zeer geloovig nog - iets als compagnon van god. Ik redeneerde met hem over: de zaken. Ik trok me alles aan als my betreffende. ‘Is 't geen schande, zoo'n beroerdheid in ons pakhuis!’ Ziedaar de quintessens myner gebeden van dien tyd. Ik schaamde me voor elk vuiltje in 't heelal. Hoogmoed? O zeker, bespottelyke, krankzinnige hoogmoed. Toch geloof ik dat er veel schoons
| |
| |
zou te zien zyn, als die hoogmoed wat algemeener was, en dan ware hy ook minder krankzinnig.
En nu afgedaald tot schryvery, tot gekibbel met een revue, en tot de hoop dat de onbekende redactie van die noordelyke courant my zal kunnen gebruiken! En komiek, als dat gelukt, zal 't me vry lastig vallen niet ‘mooi’ te schryven. Dat zal niet mogen, denk ik, d.i. ik zal niet precies kunnen zeggen wat ik meen, want daarin ligt de mooyigheid. Nu geloof ik toch dat Ris z'n talent verliezen zou, als hy spellen leerde, 't Gevaar is zoo groot, dat men 't natuurlyk uiten van z'n meening daarby afleert! Op 't congres heb ik den heer Gram leeren kennen. Ik had medelyden met hem. Hy is mager en bleek, en ik voelde hoe hy op z'n nagels gebeten had om die gouden snuifdoos te fabriceren. Ik had zoo'n lust hem wat te vertellen... 'n donnee voor een novelle...
En uw novelle? Ge zyt toch niet boos dat ik zoo fulmineer tegen schryvers, gy die een goed schryver zyt. O, o, zoo erg goed toch niet! Als ge slechts talent hadt zoudt ge meer voortbrengen. Blondin loopt elken dag op de koord, sans prejudice voor de volgende week. Neen, neen, als ge slechts kunstenaar waart, zoudt ge u spoe- | |
| |
dig ryk schryven. Het moet by u toch ook iets uit de ziel zyn, uit de bron die slechts op zekere voorwaarden vloeien wil.
Myn drama ligt daar nog altyd onafgewerkt. Het deugt niet, en zal niet deugen. In weerwil ik een soort van intrigue ontleen aan een verhaaltje dat ik in myn jeugd las (van Michel Masson) kan ik er geen spanning in brengen. De verzen, mits ik zelf spreek, maak ik makkelyk en goed, maar 't stuk kan ik niet maken. In de derde acte is m'n heele intrigue al uit, ieder weet alles, niemand wacht ontknooping. 't Parterre zal opstaan, en zeggen: vroeg thuis van avond. ‘Maak 't dan in drie acten’ zult ge zeggen. Dat kan ook niet. Ik ben en verklaar me, onbekwaam!
Maar... de stukken van de meesters in de kunst, zyn waarlyk ook al heel... zonderling. Wat 'n leegte! Leegte in handeling zoowel als in gedachten. Toch is elke regel van Göthe en van Schiller een citaat geworden. De psalmdichters hebben ook geen klagen. Zie nu eens in de courant die tekst van Ter Haar. ‘De wachters op den morgen.’ De zanger heeft, als hy eerlyk man was, zeker niet verlangd dat die woorden tot hoeksteen zouden worden genomen van een preek. En - ik heb den tekst nageslagen want zie, ik
| |
| |
heb een bybel gekocht - 't is eene herhaling. Maar ter Haar zegt uitdrukkelyk ‘laatste gedeelte’ van 't aangehaalde vers. ‘Ziet eens, lieve menschen, zoo theologisch-knap ben ik, dat ik op dàt puntje van die naald zùlk een toren bouw. Niet op de geheele naald - bewaar me - neen, nog eens, op 't puntje, en dus... ‘tweede gedeelte.’ Ik kan me zoo bedroeven by het denkbeeld dat slordige hoorders thuis zullen vertellen dat de profr. over het heele vers gepreekt heeft, en dus zyne bouwkunstige bekwaamheid minder hoog aanslaan dan zy verdient! Profr. van der Hoeven heeft gepreekt over: ‘beginnende van Jeruzalem af.’ Ik was een kind, toen 't gebeurde. Nog doet het my genoegen, dat ik reeds toen niet regt tevreden was met dat kunstje. Ik heb er hevigen stryd om gehad met zyn zoon die myn vrindje was.
Och, ik denk dat ter Haar's gezin het noodige heeft, en by hem is. Ik ril by de gedachte wat ik zou moeten doen als men my voorstelde op die voorwaarde iets te zeggen over... iets. Ik vrees dat ik 't zou aannemen. En als ik later brusque afbrak, zou 't een deugd zyn van myn temperament dat dronkenmans-waarheid uiten zou, niet van myn karakter dat bezweken zou zyn onder al te veel leed. Maar, denk ik dan, als ik
| |
| |
't nu elken zondag; er expres by vertelde: menschen, ik doe 't maar, omdat ik zoo graag; m'n vrouw en kinderen weer wilde zien, bedenk toch dat ik 't niet meen wat ik daar vertel; vergeet toch niet, dat ik u waarschuwde; houd me toch niet voor onopregt... het is niet waar dat die toren op die naald staat...
Enfin, de keus is my bespaard. Met of zonder torens laat men my zitten. Ik moet dus wel eerlyk blyven, al heb ik er de eer niet van.
Sedert Augustus ben ik bezig geweest met de vlaamsche beweging, 't Was my een moeielyk geval. Ik had er eigenlyk geen sympathie voor. Maar ik wilde me opdringen dat ik er hart voor krygen zou, en dan zou ik indedaad iets waard zyn geweest voor de vlamingers. 't Is niet zoo ver gekomen. Ik kon de voorstellen die ik te doen had, en de plannen die ik maakte, niet openlyk behandelen. Ik was dus beperkt tot de weinigen met wie ik in aanraking was, en - het geheel beoordeelende naar die staaltjes - moet ik de geheele zaak voor een schreeuwerige bluf houden. In clubs, by diners etc., poseert het een mensch zoo'n zaak te dryven. Vaderland, Karel de Vde, Gent, bakermat, Artevelde, Sporenslag, niet ontaard, echt nederlandsche dit en dat... ziedaar zoo vele steentjes in allerlei kleur, die
| |
| |
slechts wat cement noodig hebben om een mozaikje te vormen, wat ben je me! Toen ik hun vroeg of ze my hebben wilden... o ja, gaarne. De vlaamsche broeders zouden..... gy weet de rest.
Maar toen ik daarop vraagde: of men my een zeer modest bestaan kon bezorgen voor zooveel arbeid als ik maar eenigszins in staat zou zyn te leveren, was 't antwoord ‘dat de tyd nog niet gekomen was.’ Ook aan 't opzetten van een dagblad kon men my niet helpen. ‘Dat zou volstrekt niet gaan...’
Vier maanden lang heb ik vruchteloos aan die pogingen besteed. Als non plus ultra van offer, heeft een vlaamschgezind millionair my 200 fr. voorgeschoten op lezingen die ik te Gent zal komen houden.
[De Heer Rolin-Jaquemyns, thans minister van den koning van Siam.]
Of ik er ooit zal kunnen komen, weet ik niet, en de man risqueert dus indedaad een offer te brengen aan zyn gloeiend neerlandismus.
Als ik u meer schryf dan gy lust hebt te lezen, is 't spoedig ter zy gelegd, niet waar? Wees hartelyk gegroet met uwe vrouw en kleinen Gideon, het zwaard des Heeren. Och, dat woord
| |
| |
doet me denken aan den compagnon van myn jeugd... 't is bitter.
t.à.v.
Douwes Dekker.
|
|