dat ik 't byna niet durf zeggen. Maar als ik loisir had hem uitvoerig te behandelen, zou ik 't durven; want dan maak ik my sterk myn oordeel zoo te motiveren, dat men 't althans niet absurd vindt.
Grappig is 't hoe de Duitschers, behoefte hebbende aan vergoden, hunne beide halfgoden den hemel hebben ingejaagd.
Onlangs las ik in een politiek artikel eene aanhaling uit den Wallenstein:
‘Gy komt... maar gy komt wat laat.’ Wat 'n diepte, niet waar? En wat is 't makkelyk schryven, niet waar, als men gelezen wordt door een volk, dat zoo'n regel tot een sentenz verheft. En ik vind dagelyks nog zotter aanhalingen uit de ‘onsterfelyke werken’ van den dichter: αὔτος ἐφὰ. Ik wou dat het vleesch en de kamers hier zoo goedkoop waren als de roem.
Ondankbaar ben ik! Want zie, in de Asmodee vind ik zekeren Multafero, die over ‘godsdienstery’ spreekt. 't Is waar, hy zegt er niet by ‘zooals de onsterfelyke Multatuli 't noemt.’ Doch dat raadt de geneigde lezer.
Wees met uwe vrouwr (die de menschen komiek vindt) hartelyk gegroet van uw liefhebbende
Douwes Dekker.
't Is hier al zoo koud dat ik moeite heb om