Brieven. Deel 8. Multatuli-Busken Huet 1867
(1893)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
[Het hierbedoelde gedicht is: ‘Finis patriae’ opgenomen in het tydschrift ‘de Kunstkronyk’.] Waar is uw verstand, als ge denkt, dat ik staartjes zou knoopen aan die historie van prof. Vreede? Integendeel, ik heb de staart van dat voorval afgehakt door hem een nogal vriendelyken brief te schryven, waarin ik hem in de gelegenheid stel: ‘wat vaderlandsliefde aangaat uw keuze te doen tusschen my en mooi praters.’ Nu, hy antwoordde my beleefd, en bedankt my voor wat hy myn ‘hupsche handelwyze’ noemt. [Dien brief van prof. Vreede heb ik nog. Hy is gedateerd 27 Augustus 1867 en de eerste woorden zyn: ‘Heb dank voor uw hupsche handelwyze’; verder wordt in dien brief de vlaamsche beweging besproken.] Die zaak is dus geheel uit. Dat ik de couranten wenschte te bezitten, is om opmerkingen te maken, en my te oefenen in 't beoordeelen van den gang der meeningen. 't Is me een journalistiek-studie, anders niet. Hoe kondet ge denken dat ik uit zoo'n vuil metaal munt zou willen slaan? Dat is immers volstrekt myn manier niet? Ik heb op 't congres te Gent vele opmerkingen gemaakt. Ik ben bezig die te verwerken tot slotsommen en plannen. Zoodra ik daarmede | |
[pagina 109]
| |
gereed ben, zal ik u daarvan mededeeling doen. Indien niet al myn plannen mislukken (doch ik ben zeer gebonden) hoop ik binnen niet al te langen tyd, u te Antwerpen te komen zien. Te midden van veel zorg en bezwaren licht my in de verte een klein vonkje hoop toe. Indien ik my niet bedrieg wenkt my de vlaamsche beweging, en 't kon zyn, dat daaruit voor myn kinderen een vaderland geboren werd! Dat is niet weinig voor de arme zwervers! Nu, en indien dat geschiedt, zal ik nooit vergeten dat gy my daartoe den weg hebt gebaand. Prof. Vreede schryft me dat hy byv. myn ‘Een en ander’ herlezen zal, en dat hy zich wat myn neerlandismus aangaat, misschien vergist heeft: ‘als Lenaertz over het stuk van de Geyter.’ Die vergelyking is zeer goed te pas gebragt. Ik geloof geenszins dat Lenaertz iets verkleinends bedoelde, maar in de oogen van publiek, moest het schynen alsof hy de held was, en gy de lammeling. In Holland is zoodanig wanbegrip ook heerschend. Wie de afgezaagde praatjes over voorvaderlyken heldenroem opdreunt, wordt toegejuicht. Wie, met even goede bedoeling (minstens!) de fouten aanwyst, wie aandringt op genezing van 't kwade, wordt voor een verrader uitgekreten. Dat is onbillyk, en waarschynlyk is | |
[pagina 110]
| |
myn grief dáárover de oorzaak geweest, dat ik zoo spoedig de misgreep van Lenaertz opmerkte en bestreed. Uw stuk is schoon, er zyn prachtige strofen in. Maar, eilieve, wat springt gy wonderlyk om met de maat. Waarom zoo slordig op dit punt? Niemand is meer dan ik verstoord op al te nauwe keurslyven (my dunkt dat ik daarvan bewyzen genoeg gaf) maar als men een keurslyf draagt, moet het goed gesnoerd zyn. Ik erken zeer purist op dat punt te wezen, ja, als een oude overste: ‘Heeren, gy moogt u civiel kleeden, ge moogt in kamerjapon over straat gaan, maar ... als ge in uniform zyt, eisch ik, dat die overeenkome met het model.’ Het zal velen vreemd schynen dat ik o.a. Schiller en Göthe slordig vind. Ik scheid dit geheel af van poëzie. Natuurlyk! Poëzie heeft noch kamerjas, noch uniform noodig, maar verkiest zy zich te binden, laat ze dan ook zorgen dat de band haar niet hindere, en dat zy, met keurslyf en al, door háár magt vorm geve aan 't corset, en ‘dat het glad zitte’, zooals de dames zeggen. Wat beduidt een keurslyf, als 't niet gesnoerd is? Dan liever een kleed zonder taille. Groet uw lieve vrouw hartelyk, en zeg háár | |
[pagina 111]
| |
vooral dat ik uw stuk zoo schoon vind. Dat zal haar, hoop ik, genoegen doen. Ik had te Gent, het boek van Veuillot by me, om 't u terug te geven maar de drukte, de hitte, de luiheid die me weerhield myzelf ... en de tegenzin om u met een pakje te belasten, hebben veroorzaakt dat ik 't weêr meê heb gebragt. Dus later! Ik heb nog meer van u en hoop eens alles behoorlyk te verantwoorden. Wees vriendelyk van my gegroet en geloof me. Uw liefhebbende Douwes Dekker. Misschien bedriegt me myn gevoel - maar toch
Het schynt me of eens - weldra misschien! - uw taak,
De myne, en die van allen wien 't gemoed
In toorn ontvlamt by 't denken aan de smaad
Van overheersching - duidlyk wordt omschreven
Ik voel iets komen dat tot daden roept.
Ik hoor een stem die duidlyk my verwyt
Dat ik niet sedert lang in plaats van 't woord
(Dat echter ook een feit is) feiten koos.
Ik peins er over....
Alles op z'n tyd!
My ware 't lief! want waarlyk, ik ben moê
Van praten, spreken, schryven, redeneren,
Dat elke kermis-clown zoo goed als wy verstaat.
Of beter nog dan wy.
Welaan zoodra ik 't weet
Langs welken weg de nieuwe pligt ons wenkt,
| |
[pagina 112]
| |
(Tot nog toe ben ik 't met myzelf niet eens)
Ga ik dien op, en wyken zal ik niet.
Vaarwel voor heden! Alles op z'n tyd!
|
|