werp van Kern vindt gy zoo mooi? Dat over de Franken, of dat over de omslachtige adressen?
Gister avond ontving ik een overdrukje uit ‘de Nederland’ een stuk van Dr. A. van Staden, waarin o.a. die arme de Geyter van Antwerpen wordt gehavend omdat hy my zoo in de hoogte steekt, of liever omdat hy zoo laag neerziet op Bilderdyk, Beets en van Lennep. Komiek! Èn de Geyter èn van Staden zouden van my de wind van voren krygen (style marin) indien het kon te pas komen dat ik my met zoo'n stryd bemoeide. Dit is zeker, dat ik niet goed genoeg schryf om te doen begrypen wat ik zoo gaarne wilde begrepen zien, en na veel protest in den geest der parabelen van Chresos, Mr. Dimanche en de gillende moeder, vind ik het verdrietig nog altyd te ontwaren dat men zich bezig houdt met het onderzoeken der vragen: of Chresos mooi speelt, of Dimanche een goede hand schryft, en of die moeder goed gillen kan.
Behalve myne physieke afmatting is het besef der vruchteloosheid van myn schryven een der hoofdredenen myner tegenwoordige impotentie. A quoi bon? ruischt me in 't oor by elke letter, en dan werp ik de pen neer.
Indrukken van het congres? O hemel, neen! Ik zal bly zyn als ikzelf zonder échec 't er afbreng.