VIII.
Keulen, 14 Juny '67.
Beste de Geyter, Ik kan u verzekeren dat ik uw zwygen begrepen had, en nog spyt het my dat ik niet reeds voorlang u verloste van de vrees dat ik u verdacht van onhartelykheid. Begrypen is ons beroep, en ik heb begrepen dat gy teleurgesteld zyt en niet teleurgesteld hebt. Nooit zou ik van u iets onhartelyks denken, wees daarvan verzekert! Ik weet wat het is, te willen en niet te kunnen, en het is eene zeer natuurlyke eigenaardigheid van goede harten dat zy altyd minder kunnen dan willen. En dit moet zoo zyn, want het willen staat het kunnen in den weg, en magteloosheid is dus juist het gevolg van goeden wil.
't Is toch ellendig, zegt men vaak, die, die, of die zou zoo goed kunnen helpen, als hy wilde.
Juist! Maar ‘als hy wilde’ zou hy ook gister gewild hebben, en voorgister, en voor jaren, en dan zou hy nu niet gekund hebben. Want zyn ‘kunnen’ is de vrucht van nooit-willen.
Ik heb zeer zeer moeielyke dagen, wreken, ja, maanden gehad. In zekeren zin doet het my genoegen dat ge schryft. Werken kan ik niet’, dan begrypt gy ook (wat velen niet begrypen)