Aan den heer Julius de Geyter.
VII.
Keulen, 11 Mei 1867.
Beste de Geyter, Och wees zoo goed my eens te schryven of er nog iets te verwachten is van de hulp waarop gy my deedt hopen? De toestand myner vrouw, myne eigene afgematheid, de noodzakelykheid om eens eindelyk eenigen tyd tot iets anders te gebruiken dan dat folterende trachten om in 't leven te blyven, zie dat alles noopt me om u te vragen hoe de zaak staat waarop gy zoo welwillend hebt gedoeld? Wilt ge my dat mededeelen? En, zoo mogelyk met eenigen spoed? Want waarlyk, ik heb 't moeielyk!
Wees met uwe lieve vrouw hartelyk gegroet,
de uwe
DD.