Brieven. Deel 8. Multatuli-Busken Huet 1867
(1893)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
uitvoerig reviewen, en daartoe wachtte ik op wat meer helderheid dan myn toestand my laat. Nu, die verandert niet. Integendeel! En als ik wachten zou op verlossing van den doodsangst waarin ik myn dagen en nachten doorbreng, zou er kans wezen dat ik u nooit bedankte. Dat wil ik niet. Ik heb uw beoordeeling met genoegen gelezen’. Juist die afgezaagde frase heb ik noodig, om de waarheid te zeggen. Uw stuk kan door niemand hartelyker worden toegejuicht dan door my, daar ik valsche poëten meer haat dan alle andere schelmen. Dit ‘andere’ is niet te veel. Gy zelf zegt: ‘de dichter ten Kate moet nog altyd een regtschapen mensch worden’. Ik, plomper dan gy, stryk 't woord dichter door, en ontzeg den delinquent het benifice van 't vergoelykend praedicaat. Want dat dichterschap is my 't menschelyke, en ik houd het van u voor eene ondeugende voorzigtigheid, de deur open te laten voor de opvatting alsof uw oordeel alleen z'n verzen aanging. ‘De vrouw Laïs, Aspasia, Phryne... moet nog alty^d een regtschapen mensch worden?’ Ei,... mag de al te groote ontvankelykheid dier dames afgescheiden worden van haar mensch-zyn? Immers | |
[pagina 46]
| |
neen! En bestaat niet het dichter-zyn uit eene gelyksoortige ontvankelykheid, evenzeer inhaerent áan de menschelyke natuur als het vrouwschap? Ik weet by ervaring, helaas, hoe laag de barometer der ziel moet zinken, om gevoel, emphase, bezieling te verkoopen op kommando of... uit nood. Maar nood - van vrouw of kinderen vooral - zal wel kunnen gelden als verligtende omstandigheid. Wie 't doen kan uit lust, uit weelde, uit vermaak in leugen, noem ik slecht, tout court. Ja, uw stuk is zeer schoon. 't Is me een ware letterkundige studie. De bewysvoering dat Pythia niet bedwelmd is, doch zich maar zoo aanstelt, is sluitend als een bus. (pag. 19 byv. en dat wyzen op 't Paul de Kock'sche motto van Horatius.) Zou iemand uwe redeneringen aandurven? ik denk neen. Hoe maken 't toch al de menschen die, u lezende, zeggen ‘mooi! juist’ en toch voortgaan... met de amsterdamsche beurs zoo fraai te vinden? Dat begryp ik niet. Maar ik begryp bovendien hoe langer hoe minder van de heele maatschappy. Myn heele intelligentie hangt van niet-begrypen aan elkaer. Dat juist ik zoo hartelyk instem met uw ontmaskeren van ten Kate's bedrog, is, omdat ik | |
[pagina 47]
| |
zyn wyze van doen onder de gevaarlykste leugens reken. Ik kan nooit zulke dingen lezen, zonder te denken aan ‘zondigen tegen den H.G.’ Dat zal niet vergeven worden, staat er. Dat er schoone verzen in zyn werk zyn (ja, dat aangehaalde op uw blz. 12, 13, vind ik heerlyk) wat bewyst dit? Dat die heele verzenmakery een kunstje is, een handigheid. De japanners doen een tol loopen op een gespannen koord; ik heb in Egypte een geit zien staan op 6, 8, 10 op elkaer gelegde kootjes; wy hebben de o-sprook, de a-praat, de e-legende, en preeken zonder r gehad, en wat niet al! En sommige dier force-touren stel ik, in moeielykheid van uitvoering (ja, soms ook in nut) gelyk of boven 't kunstje van verzenmaken. Dat kunnen gy en ik ook. De vraag is, of we zoo goed zouden slagen in 't lezen van een rebus in de Illustraties? Hoe 't zy, ten Kate kent het kunstje, al mag ik niet toestemmen dat de rhythmus hem nooit in den steek zou laten. Of ligt het aan my, dat ik (uw blz. 32) vraag: wie er van 't neuriën of vertalen van psalmen gesproken heeft, in tegenstelling van dichten? (Er staat: ‘psalmdichter’). Welke booswicht heeft den armen menschen hun wetten afgenomen? (‘wetgever’). | |
[pagina 48]
| |
Is voorts de caesuur niet leelyk in: van aarde en he/mĕl, Me̅n̅s̅c̅h/...
dan die de Mees/te ĭs o̅o̅k/...
Is er niet een gevecht tusschen scansie en noodzakelyke betooning in: Bod̅e̅ ̅e̅n Vertrouwling Gods?
Maar dat is byzaak. Want ik moet erkennen dat hy overigens... och, wel beschouwd is toch die heele prosodie eene conventie. Maar des te laffer wordt dan ook de verzenmakery. Toch heb ik nog een opmerking die 't métier aangaat. Wy weten nu eenmaal dat de handigheid veelal bestaat in 't vinden van eene klinkende slot-strofe. Al wat dan noodig is om dien regel voortebereiden (of juister, telle quelle mogelyk te maken) moet men maar slikken als de laffe ‘couplets’ in een duitsche vaudeville. Zes regels zinneloos vulsel leiden langs een doornig pad tot het slotwoord van regel zeven, waarop het stichwort van den dag moet rymen. Et d'applaudir! De twee laatste regels nu op (uw) blz. 31 zyn gelungen! [Huet had daar aangehaald uit ten Kate's ‘Stem uit de woestyne’: | |
[pagina 49]
| |
(O ja. 't Is eene nabootsing van Lamartine's grafschrift op Mme Malibran: beauté, vertu, genie!) [Het graf der zangeres bevindt zich te Laeken by Brussel.] Maar 't vulsel? Is dat van een goed werkman? Ik zeg neen. 't Is een warboel van frasen. Wat 'n arbeid om aan ‘zwanger’ en ‘schemering’ te geraken, ter voorbereiding van ‘zangers’ en ‘zing’. Is Holland gekroond, of heeft het gekroond? Is er een geheel geslacht gekroond? Dichter gekroond? En (al wil men nu absoluut iets aan ‘zanger’ te rymen geven) mag een oog zwanger zyn? Is dat niet een ongehoorde verschyning in de ophthalmie? Is de koppeling van ‘wanklank, zwakte en schemering’ | |
[pagina 50]
| |
als beschryying van plaats of toestand ‘waaruit’ men dat ‘zwangere’ oog slaat, niet een beetje zwanger van begrips verwarring? Hoe Bilderdyk aan renommée gekomen is, behoort weer onder de vele dingen die ik niet begryp. Naar den allergewoonsten maatstaf zelfs, vind ik zyn verzen slecht. Zie weer eens op (uw) blz. 43... [Waarschynlyk kwam er in de eerste uitgaaf van Huet's ‘J.J.L. ten Kate en zyne Schepping’ eene aanhaling van Bilderdyk voor, waarop deze alinea doelt. In de uitgaaf van 1878 die voor my ligt, heb ik haar echter te vergeefs gezocht.] die stoplap: ‘zie’, dan ‘dat vermetel pogen’ (een scie van 't eerste water); in reg 3:
En dan dat ‘vastleggen’ van den waanzin. Zou een behoorlyke muilkorf niet voldoende zyn? Maar school heeft hy gemaakt. En terdege! Da Costa streeft hem in kakebeen-vermoeiende hardklankigheid op zy en voorby. ‘Heil het lam dat vermocht heeft
Dat ons met zyn bloed gekocht heeft
Dat verlossingen gewrocht heeft...’
Is dat niet wat hard, vooral voor 'n lam? Ik gis dat gy over Bilderdyk en Da Costa anders oordeelt dan ik, want anders zoudt ge, | |
[pagina 51]
| |
denk ik, by 't noemen hunner namen, niet hebben kunnen nalaten een kleine zweepslag te geven. Nu dan wacht ik op Belehrung. Men zal uw stuk waarschynlyk weer niet begrypen, of met het uiten der toejuiching wachten tot dat begrip ‘du jour’ is. Wat geeselde Huet de valsche poezie, zal men zeggen... in 1900 zooveel. Maar ter zelfder tyd zal men wierook branden op outers van andere leugengoden, en de menschen smaden, die daartegen yveren. Menschkunde is een treurige studie. Heden is uw zoontje jarig, en morgen gaat hy naar school. Ik denk daaraan zoo, omdat ook morgen myn kleine Nonnie jarig is. Ik heb haar in ruim twee jaar niet gezien, en betwyfel of ik haar ooit zal weerzien, want myn toestand is zeer moeielyk. Ik ben dan ook moedeloos. Dat ik u betrekkelyk lang schreef, was omdat ik zoo party trek voor uw streven om leugen te ontmaskeren. Indien er wat zin voor waarheid was, zou ik myn gezin niet verloren hebben, en er zou arbeid voor my zyn. Nu is er niets voor my te doen. O, moert ik wat meer leveren aan uwe Courant. Dat kost geen ziel. Wees met uwe vrouw hartelyk gegroet en kus uw mannetje. Myn hart breekt als ik aan kinderen denk, en toch kan ik niet laten daaraan | |
[pagina 52]
| |
te denken. Gister aan de station was een meisje dat haar vader afhaalde. Uw liefhebbende DD. Waarom men my te Antwerpen zooveel valsche hoop gaf begryp ik niet. Ik hoor niets van daar. [Over Huet's beoordeeling van Ten Kate's ‘Schepping’ leze men Idee 733]. |
|