| |
X.
Coblenz, 18 September 1866.
Waarde Heer Huet, Ik kan u niet zeggen hoe bly ik ben met de voorloopige prolongatie, en ik dank u wel voor uwe bemoeienis. Ik heb pleizier gekregen in dat eenvoudige werk, juist om de eenvoudigheid, denk ik. Maar ik vind de betaling hoog, en wilde gaarne voor dat geld wat meer
| |
| |
leveren. De f 50 heb ik behoorlyk ontvangen. Ik zal grooter schryven, en aan één zy.
Wees hartelyk gegroet van
t.à v.
Douwes Dekker.
[Ingaande met den 24sten September onderging de Haarlemmer Courant eene uitbreiding en verscheen op dien datum in vergroot formaat. In dat eerste vergrootte nummer stond een ‘Van den Ryn’ aan 't hoofd van het blad en van dien datum af zyn de bulletintjes uit Coblenz vry geregeld om de 4, 5, 6 dagen opgenomen.
Het allereerste ‘Van den Ryn’ kwam voor in de Haarlemmer Courant van 10 Juli.
Er blykt daaruit dat Busken Huet na multatuli's eersten brief uit Coblenz reeds dadelyk deze rubriek opzette. De eerste woorden zyn: ‘In een particulier schryven uit Coblenz... ‘en dan volgt in iet of wat deftiger termen wat Dekker over politiek schreef in zyn brief aan den heer Huet van 8 July. Verder worden in dat artikel dan allerlei andere zaken vermeld.
In het blad van 17 July volgde een tweede ‘Van den Ryn’. Een kort artikeltje; het Coblenzer Tageblatt wordt er in genoemd. Dit stukje moet door den heer Huet evenals de eerstvolgende ‘Van den Ryn's’ geëxcerpeerd zyn uit de lange brieven die multatuli terstond na het voorstel met grooten yver aan de courant zond. Dat vyftal lange eerste brieven is later door den
| |
| |
heer Huet aan den uitgever van Helden gezonden, maar wat er van die artikels geworden is, weet ik niet. Ze zyn nooit gedrukt, voor zoover ik weet.
Er komen ‘Van den Ryn's’ voor in de Haarlemmer van 10, 17, 19, 20 en 27 July. In het laatste nommer is een kleine trek die naar't my voorkomt multatuli verraadt (ik cursiveer de bedoelde woorden.)
‘Men zegt dat de Gouverneur van Mainz, graaf Rechberg, besloten heeft, de stad tot het uiterste te verdedigen.’
[namelyk tegen de Pruissen.]
‘Vele ingezetenen hebben zich hierover beklaagd, en zelfs eene deputatie aan den groothertog van Hessen verzonden, met verzoek, al het mogelyke te doen, teneinde de stad te bewaren voor de rampen des oorlogs. De Groothertog moet verklaard hebben zeer bewogen te zyn met het lot hetwelk de stad Mainz te wachten staat, en beloofd al het zyne te zullen toebrengen tot afwending van het gevaar. Hoe hy die belofte zal ten uitvoer brengen wordt niet gemeld. Reeds heeft een pruissisch parlementair aanzegging gedaan, dat de stad zich binnen driemaal 24 uur moet overgeven....’ enz. enz.
Een maand lang zyn dan geen berichtjes van multatuli opgenomen, wat verklaard wordt door den brief dien de heer Huet den 29sten Augustus aan Dekker schreef (Brieven van C. Busken Huet, Deel I blz. 170) maar in de Haarlemmer Cour. van 24 Augustus treft men weer een ‘Van den Ryn’ aan.
| |
| |
Voor my is 't hoogst aandoenlyk deze bulletyntjes te herlezen.
Ja, we waren zeer arm in Coblenz, alles komt me weer voor den geest by 't schikken van deze brieven; maar in weerwil van die armoed is de indruk die my uit dien tyd is bygebleven, een indruk van rykdom en heerlykheid. We woonden er in één kamer in de Rheinstrasse boven een banketbakker, Werner. De kamer was vriendelyk en zindelyk maar uiterst eenvoudig ingerigt. We hadden haar gehuurd voor zes thaler 's maands! Maar op dat kanapetje aan die wrakke tafel zat hy... multatuli. Zyn positie was ellendig, maar dat kon niet zoo blyven en als hy zeide: Jou althans kan niemand my afnemen! dan was ik voldaan. Ik ook had zorg en smart, maar de grootte van zyn leed hield my staande en maakte my moedig. Er was iets groots in alles. We hadden ongelukken gehad en zaten daar als schipbreukelingen op een rots. Onze eenzaamheid, de schoone natuur, de groote geschiedenis die we zagen afspelen als een boeiend drama, 't was alles aangrypend. En dan met hem! Als uit een eeuwig frissche fontein zoo welden zyn opmerkingen, beschouwingen, boutades uit zyn hoofd, uit zyn hart. Zy kleurden en verlevendigden voor my de gebeurtenissen die reeds uit zich zelf zoo merkwaardig en ook in de zydelingsche lichten waarin wy ze zagen zoo pikant en byzonder waren.
De bulletyntjes ‘Van den Ryn’ zyn van dit laatste een flauwe afspiegeling.
Huet bespreekt die berichtjes en Dekker's relatie
| |
| |
met de Haarlemmer Courant in zyn Levensbeschryving van multatuli in ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’. Hy zegt daar:
‘Toen in den zomer van 1866 de pruisisch-oostenryksche oorlog uitbrak vertoefde hy aan den Ryn, te Keulen en te Koblentz, en ontving ik van hem onverwachts een schryven, waarin hy den wensch te kennen gaf korrespondentie-artikelen te leveren voor de Haarlemsche Courant, aan wier redaktie-bureau ik in die jaren verbonden wasGa naar voetnoot1).
Pruissen had Oostenryk op dat oogenblik nog niet geslagen en buiten het Verbond geworpen. De dag van Sadowa moest nog aanbreken. De onzekerheid omtrent de dingen die komen zouden deed in de Rynprovincie eene sterke gisting heerschen. Het was de tyd dat de redactie der Kölnische Zeitung verhaalde hoe, onder hare oogen, de pruissische dienstpligtigen met stokslagen de waggons der gereedstaande spoortreinen werden ingedreven om, in de rigting van Bohème, naar het vermoedelyk hoofdtooneel des oorlogs vervoerd te worden, en hoe barbaarsch de pruissische vrouwen dit vonden.
Het scheen my een gelukkig denkbeeld van multatuli, dat hy van zyne aanwezigheid ter plaatse party wilde trekken, ten einde, uit eigen aanschouwen en op grond van eigen waarneming, onze landgenooten voor te lichten.
| |
| |
Zyn voorstel, onderworpen aan de overweging en goedkeuring der heeren Johannes Enschedé & Zonen, werd aangenomen, en met beproefde schranderheid kweet hy zich van zyne taak.
Hy mogt noch party kiezen tusschen Pruissen en Oostenryk, noch enkel persoonlyke indrukken geven. Het een paste zoo min als het ander in het kader eener hollandsche courant, die van oudsher haar buitenlandsch nieuws beschouwd wil hebben als hetgeen de Duitschers Tagesgeschichte noemen: feiten en beoordeeling van feiten, maar eene beoordeeling geput uit de buitenlandsche bladen zelf, en tekstueel of by uitttreksel vervat in de eigen bewoordingen der organen van verschillende rigting.
Nooit had multatuli, tenzy als eerstbeginnend indisch ambtenaar in de bureaux te Batavia, zulk objektief werk by de hand gehad. Het streed met zyn aard, zyne neigingen, zyn talent. Hy is alleen zichzelf en in zyne kracht, wanneer hy by voorkomende gelegenheden losbarsten, en of de verontwaardiging, of de satire zyne muze worden mag.
Maar het duurde niet lang of hy vond voor den ziedenden stoomketel zyner subjektiviteit eene geschikte veiligheidsklep, en schiep den Mainzer-Beobachter.
‘Van al de beschouwingen en berigten uit de Rynprovincie, door hem aangetroffen in de Kreuz-, de Vossische-, de Kölnische-, de Frankfurter-Postzeitung, deed hy trouw verslag. Maar, achtte hy dat die bladen het te zeer by het verkeerde eind hadden, of gevoelde hy
| |
| |
behoefte, als ooggetuige, ook aan andere opvattingen het woord te geven, dan bragt hy den Mainzer-Beobachter zyner vinding in het vuur.
Het schaadde aan zyn gezag als korrespondent, zoo men wil, dat niemand in Nederland ooit van den Mainzer-Beobachter had gehoord. Hetgeen hy er kwanswys uit mededeelde, zou, hoewel de taal van het gezond verstand, nóg meer indruk gemaakt hebben indien de courant een gevestigden naam gehad en jaren lang bestaan had.
‘Aan den anderen kant, en dit hielp, was er evenmin in Nederland iemand die er aan dacht het aanzyn van multatuli's zegsman te loochenen of in twyfel te trekken. De Mainzer-Beobachter: hoe natuurlyk klonk dit in de ooren van het hollandsch publiek! Het was zulk een vloeyende duitsche Zeitungs-naam! Kon men zich niet dadelyk herinneren dien reeds elders aangetroffen te hebben, men ontgaf het zich. Dan wel, men verweet zichzelf, niet vroeger te hebben gelet op een duitsch blad dat zulke juiste opmerkingen maakte, zoo geschikt voor de Hollanders.
Indien er lezers gevonden worden die my verdenken multatuli by het ter wereld brengen van den Mainzer-Beobachter behulpzaam geweest te zyn, dan protesteert myne zedigheid. Ik verklap enkel een onschuldig geheimpje, en waag my aan eene voorspelling. Er zal een tyd aanbreken dat losse nummers der Haarlemsche Courant van 1866, waarin korrespondentie-artikelen van multatuli voorkomen, opgeld zullen doen.’
multatuli heeft inderdaad nooit met Huet over
| |
| |
zyn ‘Mainzer-Beobachter’ gesproken. Er was geen aanleiding, bovendien vond hy het zeker makkelyker de verantwoordelykheid voor zyn... jokkerny alléén te dragen. Ik gis dat de Heer Huet later, van Haarlem uit, de zaak vernomen heeft.
Ook heeft de Mainzer-Beobachter eerst langzamerhand consistentie gekregen. Vergis ik my niet dan is het woord voor de eerste maal gebruikt in de Haarlemmer Courant van 19 November. Eerst naar aanleiding van bepalingen op drankverbruik, en daarna in het volgend zin-verband:
‘De couranten zyn gevuld met advertentien over loteryen uit allerlei landen. In verband namelyk met de bepaling, dat de geannexeerde gewesten eerst in Oktober 1867 volkomen zullen worden opgenomen in de pruissische administratie, zyn de verschillende lands- (en, wat Frankfort aangaat, stads-) loteryen nog niet met de pruissische inééngesmolten. Eerst later zal de pruissische lotery, de verschillende speelinrigtingen in zich opnemende, eene evenredige uitbreiding ondergaan. Hoe dit alles rymt (zegt de Mainzer-Beobachter) met den kruistogt, die alom in Pruissen wordt gepredikt tegen de groene tafels te Homburg, te Wiesbaden en te Ems begrypen wy niet. Spel is spel. Diezelfde courant behandelt een artikel, uit de Kreuzzeitung, waarin dat blad de anti-pruissische demonstratien gispt, welke te Hannover en elders plaats gehad hebben in de kerken, by gelegenheid van het gebed voor den Koning. De Kreuzzeitung had onder anderen gezegd: ‘Zulke demonstratien vallen onder het Oordeel des Heeren. Wie niet wil.
| |
| |
medebidden met de gemeente, blyve des Zondags tehuis; maar, wie in de kerk wil te koop loopen met politieke meeningen, heelt met de huichelaars zyn loon weg.’ Het Mainzer blad, betuigende, evenzeer als de Kreuzzeitung, de bedoelde demonstratien aftekeuren, vraagt evenwel, hoe hier van huichelaars spraak kan zyn, en of niet veeleer het vermoeden van huichelary hen treft, die altyd gereed zyn, op hoog bevel, te veranderen van onderwerp des gebeds? ‘Dat politieke demonstratien in de kerk niet te pas komen (gaat het voort) stemmen wy toe; maar is niet het bewuste gebed zelf eene politieke demonstratie? Het verschil tusschen de godsdienstleeraren, die bidden, en de rustverstoorders, die met gedruisch de kerk verlaten ligt alleen hierin, dat de eersten en règle zyn met de politie, de anderen niet. Slechts weinig maanden geleden werd de stemming die nu aandryft tot onbehoorlyk geraas plegtig verkondigd van den kansel. Men moet derhalve die levenmakers niet al te streng veroordeelen,en vooral hen niet schandvlekken met den naam van huichelaars. Indien zy dat waren zouden zy rustig medebidden, onverschillig voor welken vorst.’
In de volgende ‘Van den Ryn's’ wordt, naar aanleiding van mededeelingen of beschouwingen van andere bladen, herhaaldelyk een kritische vraag of opmerking - soms slechts van een enkelen regel - gemaakt door een ‘Mainzer blad’ of door een ‘Mainzer Courant’. Maar in de Haarlemmer van 4 en 11 December is de ‘Mainzer Beobachter’ weer aan het woord.
Eerst werd dat blad alleen gebruikt om een opmer- | |
| |
king binnen te smokkelen, zonder plan evenwel het te doen voortbestaan, maar telkens weer gebruikt, kreeg het ten slotte vastheid. Dek begon nu gaandeweg meer en meer aan zyn blad te hechten, en zelfs de gematigdheid die hy meende in acht te moeten nemen amuseerde hem, daar hy in de ‘Beobachter’ alleen gematigd was in uitdrukkingen, niet in meeningen. En dan die meeningen gedrukt te zien in de oude deftige Opregte Haarlemmer!
Ziehier nog een paar aanhalingen van den Mainzer Beobachter die men aantreft in het nummer van 11 December 1866.
‘De onderhandelingen met den Hertog van Nassau over de domeinen van dien Vorst schynen gevoerd te worden op den grondslag eener kapitalisatie van de gemiddelde inkomsten. Drie vyfde gedeelten van dat kapitaal zullen in landeryen en bosch worden afgestaan; voor het overschietende zal eene rente in geld worden betaald. Een Mainzer blad zegt hieromtrent: ‘Eene overeenkomst tusschen de pruissische schatkist en Hertog Adolf is niet moeyelyk te treffen, wanneer men de derde party, de nassausche bevolking, van de onderhandelingen uitsluit. De vraag had niet alleen moeten zyn, hoe de gewezen Hertog schadeloos moet gesteld worden voor zyne domeinen, maar bovendien, en vooral, wat werkelyk domein was? By de behandeling dezer kwestie door Pruissen wordt men onwillekeurig gedwongen, zich het spreekwoord te herinneren dat van breede riemen spreekt. Wat is er uitgerigt door al de bekwame eerlyke regtskundige mannen, die zich hadden voorgenomen, in
| |
| |
deze zaak een woord mede te spreken tot bescherming van de belangen des nassauschen volks? Het openstellen van het park te Biberich is zeker eene groote weldaad, en de vreemdelingen, die deze voormalige residentie bezoeken, zullen waarschynlyk doordrongen zyn van dankbaarheid voor de Regeering te Berlyn; maar het nassaasche volk had andere aanspraken te doen gelden, en die zyn jammerlyk uit het oog verloren.’
En wat verder:
‘Men verneemt uit Hanau dat de militaire ligting aldaar geregeld en ordelyk plaats heeft. De opgeroepenen doortrekken met bloemen en linten gesierd de straten. Men kan in de stemming geen verschil bemerken met vorige ligtingen onder keurhessisch bestuur. De Mainzer-Beobachter dit berigt uit pruissische bladen overnemende, dryft den spot met het optimismus dat zelfs uit de brooddronkenheid van beschonken jongelieden stof meent te mogen putten om den nieuwgeschapen toestand te verheerlyken. Wy hopen (gaat die courant voort) dat de pruissische politiek andere en betere bewyzen van tevredenheid moge inoogsten, dan het geschreeuw van miliciens die hunne nieuwe loopbaan inwyden met onmatig gebruik van brandewyn. Ook onder het vorige bestuur bestond die zeer onbehoorlyke gewoonte, maar wy vernamen nooit, dat de keurvorstelyke Regering zulk straatrumoer durfde aanvoeren als bewys van algemeene tevredenheid. Niemand zou het ook als zoodanig hebben opgenomen, maar tegenwoordig na Königgratz schynt alles veranderd.’
| |
| |
Door allerlei wederwaardigheden heen bleef multatuli zyn ‘Van den Ryn's’ aan de Haarlemmer Courant leveren tot July 1869.
Herhaaldelyk had hy intusschen aan vrienden en wie hy voor vrienden hield zyn geheim omtrent de Mainzer Beobachter meegedeeld. Zoo was het door de tweede hand ook dr. F.A. Hartsen ter oore gekomen en op het onverwachts ontving Dekker den volgenden brief.
Haarlem 30 July 1869.
Mynheer.
De heer F.A. Hartsen te Utrecht heeft redenen om te vermoeden dat het blad de Mainzer Beobachter, waarvan in uwe correspondentie dikwerf spraak is, niet bestaat; zoodat hier aan eene mystificatie zou moeten worden gedacht.
Wy hebben den heer Hartsen geschreven, dat wy zyne opmerking aan onzen berigtgever zouden mededeelen.
Aangenaam zal het ons zyn uw gevoelen in dezen, te vernemen. In afwachting waarvan wy de eer hebben te verblyven
Uwe Dw. Dienaren
Joh. Enschedé en Z.
Gaarne zou ik hier Multatuli's antwoord op dezen brief hebben doen volgen, daar ik my herinner het indertyd eigenaardig te hebben gevonden, maar de heeren Enschedé antwoordden op myn verzoek om my inzage van de correspondentie te geven, dat zy slechts één
| |
| |
brief van multatuli meenen aangetroffen te hebben, en dat ze dien thans tot hun leedwezen niet terugvinden.
Hoogstwaarschynlyk is die ééne juist de brief geweest dien ik zoek. Er was overigens sedert het vertrek van Busken Huet, naar ik meen, geen andere correspondentie gevoerd dan berichtjes van ontvangen salaris aan den boekhouder.
Thans werd tot spyt van Dekker, die een dankbaar gevoel had voor de welwillende bejegening die hy van de heeren Enschedé had ondervonden, de relatie met de de Haarlemmer Courant afgebroken.
Juist in het nummer van 28 July had de Beobachter, die anders die geheele maand niet aan 't woord was geweest, nog een heel artikel gevuld. Ik vind het merkwaardig genoeg om het hier over te nemen, en daarmede deze episode te sluiten.
‘Van den Ryn, 24 July.
‘De Mainzer-Beobachter behandelt een in de Kreuz-Zeitung voorkomend artikel, waarin dankbare hulde wordt gebragt aan de nagedachtenis van den hessischen overste Emmerich, die zestig jaren geleden onder de regering van den Koning van Westfalen werd ter dood gebragt, ten gevolge eener poging om zyn vaderland te verlossen van de vreemde heerschappy. ‘Al het vreemde, 't welk ons dagelyks voor oogen wordt gebragt (aldus drukt het eerstgenoemde orgaan zich uit), zou byna in staat zyn, ons oordeel over de eenvoudigste zaken te bederven. Wie ons voorspeld had dat wy in de aloude hoofdstad
| |
| |
van den grooten hessischen stam ons dagelyks te vergeefs zouden te beklagen hebben over moedwil en brooddronkenheid van vreemde militairen, die dan toch niet als veroveraars in onze stad zyn binnengerukt, zou voor dwaas zyn uitgekreten. De geschiedenis maakt melding van vrye staten en van overheerde staten; doch vruchteloos zoeken wy in het verledene voorbeelden van een toestand, als waarin de nieuwe theorien van staatsregt ons geplaatst hebben. De vraag zal kunnen voorkomen of een hessisch onderdaan, die zich genoopt voelt tot verzet tegen pruissisch gezag, schuldig is aan oproer tegen de wettige overheid. Gaarne zouden wy daarop het antwoord vernemen van de theologische faculteit; doch in afwachting daarvan wenden wy onze leergrage blikken naar de staatkundige voorlichters van den dag. Wat leeren zy ons? In 1807 was een groot deel van Hessenland onder vreemde heerschappy. Een moedig krygsman, Hes en patriot, stak de hand uit om zyn vaderland te bevryden en werd daarvoor door de toenmalige regtbanken des doods schuldig geoordeeld. Dit nu bevreemdt ons niet. Wy behoeven niet zeer ver terug te gaan in onze herinnering om voorbeelden te vinden, hoe ook andere regtbanken, regtsprekende in naam van andere veroveraars, streng vonnis velden over misdaden, die, in meerdere of mindere mate met het vergryp van den overste Emmerich op ééne lyn kunnen worden gesteld. Is nog niet dezer dagen een bakker in Hannover - wel niet met den dood, maar toch zwaar genoeg - gestraft, omdat hy het gewaagd had, lyn- | |
| |
waad te droogen, 't welk de kleuren van zyn vaderland vertoonde? Hooren wy niet dagelyks hun, die in de geannexeerde landen getrouw bleven aan voorvaderlyke instellingen, den scheldnaam van kwaadwilligen naar het hoofd werpen? Verheft zich ergens eene stem ten voordeele van den frankfortschen burgemeester Fellner, die - als een oud Romein - de onafhankelykheid zyner vaderstad niet overleven wilde?
‘En toch durft het orgaan der pruissischgezindheid by uitnemendheid, het blad, 't welk God, Koning en Vaderland op het voorhoofd draagt, op aandoenlyke wyze eene daad in herinnering brengen die - thans nagevolgd - alom zou begroet worden met verwenschingen. Emmerich bezweek als slagtoffer voor de eer zyns vaderlands. Niemand is gevoeliger dan wy voor den roem, dien zulke daden aan den duitschen naam mededeelen. Wat wy echter vragen, is: Waarom de deugd van 1807 misdaad is geworden in 1867? De zedelykheid zelve is niet veranderd. Hebben wy het verschil van inzigt te wyten aan verandering van begrippen, aan eene wyziging der zedekunde? Dan zyn de gevolgen van Königgrätz nog grooter dan wy ons durfden voorstellen, ja zóó groot, dat wy ons genoopt gevoelen die gevolgen in den grond van ons hart te betreuren. Wy meenden, dat waarheid, deugd, regtvaardigheid, zaken waren buiten het bereik der verstdragende getrokken kanonnen, en dat de meest geoefende achterlader de logica niet in het hart raken kon.
Te grooter is onze verbystering, omdat wy de aan
| |
| |
Emmerich gebragte hulde niet kunnen toeschryven aan een partydig gevoelen van het conservatieve orgaan. Wy houden ons er van verzekerd, dat de Kreuz-Zeitung ditmaal, by uitzondering, door bladen van allerlei kleur of rigting wordt toegejuicht, waaruit de zonderlinge anomalie voortspruit dat een hessische held bewierookt wordt door partyen die eenstemmig alle hessische heldhaftigheid als schadelyk verraad zouden uitkryten, indien zy zich heden ten dage openbaarde. Wy betwyfelen het zeer, of het een keurhessisch dagblad zou geoorloofd zyn, de loftrompet te steken over een feit, 't welk wel geschikt is, denkbeelden, wenschen en verwachtingen in het leven te roepen, die de veroveraars liever aan de vergetelheid overgeleverd zagen. Indien een der Berlynsche organen ons wanbegrip mogt willen te hulp komen, zouden wy met groote dankbaarheid een verslag ontvangen over de oorzaken die in zestig jaren tyd eene zoo gewichtige verandering hebben teweeg gebracht in het opvatten der verpligtingen van den staatsburger.’
Na deze uitweiding keeren wy nu terug naar het najaar van 1866.]
|
-
voetnoot1)
- Deze voorstelling is niet geheel juist zooals uit de correspondentie blykt.
|