Brieven. Deel 7. Multatuli-Busken Huet 1866
(1893)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Spectator, voor uw executie van Klaasje Zevenster, en voor uw brief. Mogt het zyn dat men myn berigtjes kan blyven gebruiken, het zou my aangenaam wezen, schoon ik niet geloof dat ze ooit f 50 's maands waard kunnen zyn, al zag ik kans ze geheel naar den zin der Haarl. te maken. Dat streven naar objectiviteit zou ik toejuichen - neen, ik juich het toe - maar, dan moet men geen courant uitgeven. Wat men zeker weet, kan op een klein blaadje. Nu, de Haarlemmer wykt er dan ook vaak van af, en geeft (zooals ik ook wel gedwongen ben te doen om niet niets te zeggen) het bestaan eener meening als objectief feit. Dusdoende is 't begrip van objectief en subjectief zeer betrekkelyk, niet waar? Zóó is 't bestaan van Beelzebub een feit in meening, en de maan heeft, zeer objectief wáár, een menschengezigt in de verbeelding van 't kind. Och, 't wordt woordspel. Het geheele verschil is dat de Haarl. zich nu en dan dekt door een ‘men zegt’ ‘wy vernemen’ ‘het journaal *** schryft’. Nu, dat zeggen, vernemen en schryven zal wel feit zyn. Vaak zelfs is 't niet de moeite waard om te onderzoeken of 't iets anders is. Maar eilieve, hoe komt gy 't zoo druk te hebben aan die Courant? Ik vind het net ontbytwerk vooral wanneer ge lezende onder de thee, uwe | |
[pagina 122]
| |
excerpten dicteert. Ik denk echter dat ge last hebt van overwerken om ‘de heeren’ te voldoen, en dan begryp ik dat ge 't druk hebt, en zelfs verdrietig. Ik kan 't niet verdragen dat gy ‘ondergeschikte’ zyt. Me dunkt het moest genoeg zyn, dat ge om eerlyk uw bestaan te verdienen, hadt aangenomen kleurlooze berigten in goed hollandsch zamen te persen tot een krant. Daarna had men u kunnen laten begaan en niet de algemeene aansluiting moeten maken tot een dagelykschen grief van ondergeschiktheid. Als ik geld had zou ik zoo gaarne zelf een courant opzetten, maar ik heb meer... neen, ik heb meer en minder noodig dan een ander. Minder voor 't opzetten der courant, omdat ik geloof terstond een redelyk aantal abonnés te hebben, zoodat ik geen kapitaal zou verliezen door 't gratis uitreiken in 't eerste jaar. Maar ik moet meer hebben dan anderen, omdat ik vóór alles wat schuld zou moeten afdoen om my vry te kunnen bewegen. Wat moet het u drukken, by 't behandelen der publieke zaak, nooit uw meening te kunnen zeggen. 't Is om te bersten. Ei, goede boeken worden in Nederland niet gerecenseerd, dus nergens iets van die bloemlezing. Dat is een vriendelyk ‘dusje’. Die spectator-artikelen vind ik komiek. Ik kan waarlyk best tegen kritiek (als gy my eens wilt havenen | |
[pagina 123]
| |
zult ge 't zien) en ben op dat punt volstrekt niet prikkelbaar. Ik heb teveel hekel aan schryven, maakwerk, auteurschap, om 't my aan te trekken als men myn geschryf aanvalt. En ik vermyd meestal alle repliek, om niet te doen denken dat ik boos ben, zooals alligt 't geval schynen zou, wanneer ik wat heftig deze of gene stomheid (volgens my) van myn aanrander in 't licht stelde. Die Mr. Keerom schynt hoofdzakelyk te velde te trekken tegen myn onkunde. Lieve god, kan ik 't helpen? Ik ben niet eens dokter in hollandsche letteren, wat dan toch al 't minst is, wat men, om niet geheel niemendal te zyn, wezen kan. En, komiek, by elke gelegenheid of niet-gelegenheid haalt hy menschen aan van wien ik iets leeren kan. Van Socrates, van Buckle, van Dr. Waitz. Gut, dat wil ik graag gelooven. Maar waarom zooveel leugens in zoo'n recensie? Heb ik Thorbecke aangevallen omdat hy van 1836-60 niets heeft geschreven dan zyn historische schetsen? Waar heb ik ooit de ‘dwaze hersenschimmen van natuurlyke en oorspronkelyke toestanden, welke Rousseau geschapen heeft’ nagejaagd? Och, 't verveelt me. Maar dat fatsoen zou komen van ‘facies’ heb ik nu, vry onwillig, van heer Keerom geleerd. Ik dacht dat 't een en 't ander van facere kwam, viâ. façon en face. | |
[pagina 124]
| |
La critique est aisée et l'art est difficile... vind ik een lamme regel en vry leeg van zin. Wist Boileau dan niet dat juist de kritiek een ‘art’ is? De spreukmatige tegenstelling valt te water. Och, och, Klaasje Zevenster! Ik heb 't schaap niet gelezen, maar my nu zeer vermaakt met uwe uitkleeding. By later behandeling van stukken als Klaasje, waarin van patriciers wordt gesproken, recommandeer ik u 't adjectief gemeen by 't ‘fatsoenlyke’ dat van Lennep zoo graag op den voorgrond stelt. Ik ril als ik denk aan 't oogenblik toen ik hem dat woord fatsoenlyk hoorde uitspreken. Ik had een uitgever voor Havelaar (Gunst die 't boek drukken zou voor rekening van myn broeder). Van Lennep die 't manuscript had zei: - Neen, neen, laat nu my daarvoor zorgen... 't moet verschynen by een fatsoenlyk uitgever. Bovendien, gy weet niet hoe men met zulk volk (zulk volk en fatsoenlyk uitgever? Hoe klopt dit?) moet omgaan. Byv. als gy 't nu deedt, hoe zou je dan doen met dit bundeltje? ('t manuscript). - Wel, ik zou 't hem geven. - Juist, glad verkeerd. Ik maak al de blaadjes los, geef hem ze by beetjes, dan houd ik hem in handen. Nog begryp ik de finesse niet van dien maat- | |
[pagina 125]
| |
regel. Maar 't woord fatsoen kan ik niet hooren zonder te denken aan de overgroote fatsoenlykheid waarmee v.L. my bedrogen heeft. Toen echter was hy 't niet van plan. Eerst later heeft hy om zich te dekken tegen ver wy ten van ‘Amsterdamse patriciers’ gezegd dat het boek zyn eigendom was, en dat hy zich daarvan had meester gemaakt ‘om het te smoren’. Hy heeft zich niet geschaamd dit te publiceren. Maar hy loog. Hy wou liever doorgaan voor scherpziend valsch, dan naif kortzigtig. Hy bedroog my uit lafhartigheid, en niets is juister dan uw parallel tusschen de karakterloosheid der helden van zyn boek en zyn eigen gebrek aan karakter. Maar... is uw aanhaling van Ferdinand Huyck (op pag 19) eene aanpryzende? Dat begryp ik niet. Ferdinand Huyck is een infaam boek. Ook die van Lennepsche held is een pauvre sire, die z'n dame in den steek laat, uit vrees voor papa en 't fatsoen. Ik heb zoo'n hekel aan dat boek! Ik had het niet gelezen toen ik van Lennep leerde kennen, later vond ik hem precies in z'n boek terug. Wilt ge dat gemeen fatsoenlyke toch geesselen by elke gelegenheid? Lafhartigheid is al erg genoeg. Zoo'n voosheid van gemoed hoeft niet geproneerd te worden bovendien. De zeer fatsoenlyke Ferdinand Huyck, en voor zoover ik hem nu uit uw beschryving | |
[pagina 126]
| |
ken, die jonge van Eylar, zyn my grooter gruwelen dan de sujetten die de romanschryver laat poseren voor ‘slecht’. Onder bewoonsters van huizen als Mont Athos heb ik goede menschen gevonden. Onder lafhartigen nooit. Wat maalt van Lennep toch met zyn patriciers? De hoogheid der amsterdamsche toongevers dateert voor 't meerendeel van zeer kort. De van Lenneps zelf stammen van een goudsmid. Hartsen (nu Jhr.) draagt den stempel der burgerlykheid in den staart van z'n naam. De Bickers en Backers bakten en bikten, Huydecoper verkocht leer. Sillem is een sedert 50 jaar opgekomen jodenfamilie. Willinck dateert z'n hoogheid van den lodewykschen tyd (knoeiery met Louis, ontduiking van 't cont. stelsel) enz. enz. Als ik de vertellingen uit myn jeugd mag rekenen te behooren tot myn tyd, kan ik zeggen dat een zeer groot deel van de amsterdamsche toongevers in myn tyd van niet tot iet zyn geworden. En de Roëls dan? vraagt van Lennep. (NB. Ik gis dat Roëll of Roël zegge Roel tout court zonder trema, de geboorte heeft gegeven aan ‘van Eylar’.) Mevrouw v.L. is eene Roël, dochter van den minister onder koning Louis. Welnu, ik weet niets van patricische Roëls. Wel ken ik Willèr's wiens vader Willer heetten, en zoo zullen ook wel de Roels gekomen zyn aan dien nadruk op hun staart. | |
[pagina 127]
| |
Als adel gekheid is (wat ik niet geheel toestem) hoeveel te gekker is dan het pogchen op 'n soort van adelykheid die niet eens bestaat! De autochtone adel, zelfs de beschreven adel, de brevetadel, is dan toch nog bekend, en wordt hier en daar erkend. Nu en dan heeft ze ook historische beteekenis. ('t Is waar, zelden! 't Is schande zoo weinig als er werd uitgevoerd door geslachten welker voorouders sedert eeuwen beter voeding genoten, en kans hadden op beter onderrigt dan 't plebs). Maar wat zoo'n amsterdamsch patriciaat beduidt weet de hemel, d.i. niemand. De Keizersgracht en Heerengracht is aangelegd van 't geld der ‘edele’ W.I. compagnie, zooals nu 't Willemspark in den Haag door Vry-arbeiders en Kultuurprocent-mannen. De roofridders waagden nog hun lyf. Wat waagden de Heeren XVII? En de tegenwoordige rykworders? Wat me in Klaasje Zevenster waarschynlyk hinderen zou, is die eentoonige tic om de deugd der heldin zoo heelemaal terug te brengen tot het... ja, hoe moet ik zeggen? Zal ze al of niet trouwen of sterven als maagd? Die plompe moraal heerscht in al die dingen, Pamela, Clarisse Harlow, Suzanne Bronkhorst, ja zelfs in Saartje (die ik anders graag lyden mag). Ik heb altyd lust zoo'n vervolgde deugdheldin toeteroepen: ‘ga toch in | |
[pagina 128]
| |
's hemels naam gauw met dezen of genen te bed, dan is 't uit! Verveel ons niet vyf deelen lang met je deugd die après tout zeer zelden deugd is’. Ik blyf er by, de eer woont boven den navel. Het komt my voor als iets jongensachtigs zoo altyd die vraag op den voorgrond te stellen. Omtrent veel vrouwen die bravigheid professeren komt de vraag by my op, of 't wel de moeite waard was zooveel uittegeven aan muurwerk om een onbeduidend stadje? Publiek vindt my grof... ik vind publiek grof. Ja, romanmakers en hun toejuichers die zooveel zaaks maken van de vraag of hun heldin al of niet ‘gevallen’ is, schynen aan dat vallen, en dus ook aan 't niet-vallen meer waarde te hechten dan ik. 't Schynt dat dit de preoccupatie van hun leven is, hun hoofdzaak. Er is iets rooms in. ‘Vasten, bidden, mis, aalmoezen, geloof’... daarmee ben je klaar! Wie daarmee in orde is, is goed. Wie daarin hapert is slecht. 't Is de moraal op lyntjes gezet. En dan de huichelary nog! Want die moraal hoe dor en schraal ook is nog niet eens opregt. Hoe zouden de huizen Athos bestaan als 't waar was dat men zoo gruwde van ontucht? (Dit woord ontucht toont vry goed aan dat de heele zaak nietiger is dan men tegenwoordig wil doen voorkomen. 't Woord is vry flaauw in vergelyk | |
[pagina 129]
| |
met den indruk dien 't maken moet.) De ‘leugen’ in preeken, boeken, opvoeding, principe-kramery is zeer gevaarlyk. Men maakt slecht, door zoo altyd te vertellen dat deze en gene afdwaling zoo byzonder slecht is. Een jong mensch die de vermaningen à la lettre neemt is inderdaad slecht als hy handelt tegen zyn gemoed. En wie ze niet à la lettre neemt, gewent zich aan andere en aan alle afwyking. Ik houd het voor een groote fout dat men 't geslachtsleven zoo overal op den voorgrond plaatst als criterium van deugd. De romanschryvers hebben 't noodig als veer ter beweging hunner draadpoppen. 't Is vervelend. Zàl ze, zal ze niet? Zal ze niet, zal ze? Ja 't is vervelend en au fond, vies ook. Ik schryf slordig, dat weet ik wel. Gy niet, en daarom vraag ik u voortaan montyon te spellen zonder h, en s.v.p. te letten op dan voor als. (Voor my zou 't er niet op aan komen, maar in uw stukken misstaat het). Och, als ge deedt als ik, en eens vooral verklaardet niet te geven om die dingen. 't Is zoo prettig vry te zyn. En zie eens de gezegende vruchten der voorbedachtelyke tuchteloosheid. Keerom, de fyne, beschaafde, geleerde, wyze Keerom, die meent my te plagen door de verklaring dat er menschen zyn (waaronder Socrates) van wie ik nog wat leeren kan, | |
[pagina 130]
| |
zelfs die Keerom, hoe vinnig ook gestemd, durft niet zeggen dat ik niet spellen kan, en mensch schryf zonder staart. U zou men 't minste foutje, ja zelfs de kleinste afwyking verwyten. Ik mag alles doen, en ik maak er gebruik van!! Kyk, als ik twyfel of een woord mann. of vrouw. is, spel ik digt in de buurt een of ander zoo incongru als mogelyk. Maak ik dan een fout in 't genus.... welnu, men ziet immers dat ik er niet om geef. Wie een gat in z'n kous heeft doet best op bloote voeten te loopen. Gy moogt geen gaten in uw kous hebben. Wees met uw vrouw heel heel vriendelyk gegroet. t.à.v. DD. |
|