| |
XXV.
Zondag morgen, 9 Augustus.
Morgen zal ik je zien, mimi, en dat idee vervult me. Toch schryf ik u, juist omdat ik aan niets anders kan denken. Waarom mag ik niet in Amsterdam komen om u? Ik kom wèl om u. God weet in hoe lang ik je niet weerzie.
Ik heb myn briefje van gister betreurd. Ach, laat er nooit iets tussen ons komen. Je briefje
| |
| |
van gister kreeg ik van morgen, en ik was er heel bly mee. Maar wel had ik liever gehad dat je zoo vriendelyk schreef na myn brusquen uitval.
Ik geef je hierby wat ik gister schreef. Stoor je niet aan den toon. Ik geef 't je om die vergelyking met de achterkamer. En dat ik je dit geschryf geef is niet om de zaak zelve, maar ik wil eigen met je zyn. Als ik nu meende dat ik gisteren in alles ongelyk had zou ik 't je toch zenden, juist om je te laten zien dat en hoe ik ongelyk had. Je moet alles van my weten.
Ik herinner my welk een heerlyk genot het voor my was toen ik dingsdag thuis kwam, je brief te hebben die jy zelve me gegeven had. Ik sloot myn deur en ging er toe zitten als een gourmand om te eten. ‘Ze is niet heelemaal weg!’ zei ik.
Mimi, mimi, ik reken er op dat je my lief hebt. Je hebt het gezegd. En daarom denk ik ook dat het je prettig is wat van my te hebben na morgen of dingsdag als ik je zal gesproken hebben. Ook ben ik in je nabyheid gebiologeerd.
Wel zal ik trachten je alles te zeggen wat ik nu schryf, maar schryven wil ik het ook. Ik zal heel open zyn.
Laat eens in 't midden of je bedroefdheid en
| |
| |
angst wel gegrond waren, zeker is het dat ze je belet hebben my sedert dingsdag te schryven. Je hebt my onthouden wat er in je omging, en dat mag je niet. Ik hecht er aan van je te hooren wat Fredi zeide, welke jurken jy voor haar maakte, wat je dacht over Byron, hoe je treurt over je mama. Zie mimi, daarop, op al die mededeelingen ben ik jaloers, en dat ben je my schuldig. Als je my zeide: ‘toen ik zes jaar was dacht ik...’ en we werden gestoord; zie, dan zou ik nog een jaar daarna vragen: Wat dacht je toen je zes jaar was? Daarop ben ik heel inhalig mimi, en wat je achterhoudt is stelen. Begryp je nu hoe 'n schat my je dagboek was. Dus mimi, als je weer knorrig bent of verschrikt, schryf dan toch, en geef my wat me toekomt, den bruidschat van uw hart.
Dat je van tyd tot tyd buien hebt van onmagt begryp ik. Dat heb ik ook, en dat zal ik altyd begrypen. Men kan te vol zyn om te uiten, of ook soms zyn wy bezeten door zekere lamheid die 't spreken belet. Goed maar als je boos bent of verdrietig is dat geen reden om my myn eigendom te onthouden. Als wy getrouwd waren, zou je dan ook my geen eten geven als ik je boos had gemaakt?
Ik heb heel verkeerd gedaan je gister zoo
| |
| |
brusque te schryven. Eigenlyk komt dat nooit te pas. En toch beloof ik geen beterschap. Ik hecht er aan altyd precies te schryven zooals ik dat op 't ogenblik voel, al weet ik dat je 't leelyk vindt. Waarheid bovenal. Ik verlies je liever om een waarheid, dan dat ik je zou behouden door een leugen, of 'n halve leugen zelfs.
En uit dat gevoel spruit voort wat je zoo verdrietig en angstig maakte in myn laasten brief, en daarover wil ik je nu schryven. Waarschynlyk bevalt myn toon van nu je beter, maar ik doe 't er niet om.
Daar hoor ik iets uit myn kindsheid. 't Is een regel uit een vers van des Amorie van der Hoeven, die myn vriendje was. (Heb je hem gekend by renommée? Hy stierf als dominé te Utrecht.)
‘Toen werd de geest veranderd van myn droom.’
Ja, mimi, telkens verandert de geest van myn droom aan u, maar de heilige geest domineert; en die zal blyven voorheersen, vooral daar waar het tegendeel u angst geven zou. Ik zegje, wees gerust en krenk my nooit door vrees voor iets onedels.
En die wilde uiting van andere indrukken, vraag je? Zeker, ik ben gevoelig ook in 't zinnelyke, en waar ik dat ontdek of onderga, zeg ik 't je, maar
| |
| |
juist dat ik 't je zeg is een reden tot gerustheid voor u. Dacht je dat ik 't niet wist hoe vreemd en ongekleed myn openheid moest voorkomen aan u die ook in gewonen zin een fatsoenlyk meisje zyt? Welnu, myne opregtheid zelfs daar waar ze je stuit, is een waarborg voor je. Ik verberg niets.
Eergister zei ik dat ik in de onderkamer niet graag slapen zou met een open venster, wyl ik niet zeker was tegen dieven courage te hebben als ik met schrik wakker werd. Dat zou een lafhartig mens niet durven zeggen.
Napoleon beloofde eens vóór 'n veldslag aan z'n soldaten dat hy zich buiten gevaar houden zou. Dat had een lafhartig generaal niet durven zeggen.
En ik, mimi, ik had u niet durven schryven zooals ik je schreef, als ik niet overtuigd was van de zuiverheid myner gevoelens voor u, en tevens daarvan dat je 'r op rekende.
Stel dat er gelegenheid was juist na zoo'n confidence om samen te zyn, op reis, of hoe je wilt, ongestoord en geheel vry... och, dan zou 't my zoo gesmart hebben de minste vrees of zorg by je te zien. En ik weet dat je geen vrees hebben zou! Je zoudt er niet aan denken. Een magnetiseur voelt dat hy zyn ‘sujet’ in zyn magt
| |
| |
heeft, en jy zoudt heel goed voelen dat ik, zelfs niet in gedachte, de hand zou uitsteken naar den straalkrans die je omgeeft. Dat weet je! En al ben je bevreesd voor hoogmoed of waan, dit weet je: dat je myn fancy bent.
Ja, fancy! Lees de minnebrieven. Dat's myn portret. Ook dáár ben ik zinnelyk, en zing nu en dan regels mee van wellust uit het hooglied. Ook daar breek ik en breekt zy telkens af om, telkens weer aan te knoopen. Ook daar vloeit alles ineen: poezie, liefde, zucht naar 't hoogste, ironie, sarcasme, geest, dagelyksheid, ‘zaken’, zwakheid, yling...
O god, o god, dat alles te zamen is de lange lyn die er loopt van den zandkorrel tot god, van Sirius tot 'n breikous... dat is alles, het alles, de natuur, de copy van 't zyn... dat is genie!
En mag je boos zyn als daarin nu en dan trekken voorkomen die afwyken van de gewone? Maar mimi dan was ik kruienier geworden of minister of resident of boekenschryver. Dan was ik ik niet, dan had ik je niet zoo wild lief, en niet zoo innig! En niet zoo zacht en zoo heilig... alles te gelyk.
Och, neem my zooals ik ben! Ik zegje: vrees niet. Maar wat er ook geschiedde, al was het dat ik klein was en dom (wel zou 't domheid wezen iets
| |
| |
te bederven aan myn gevoel voor u!) welnu...
Ach, ik ben gestoord, en myn stemming is weg. ik wou geloof ik, schryven: Welnu, neem my toch zooals ik ben.
| |
Amsterdam, Zondagnacht.
Weer ben ik gestoord. De eerste maal was 't Hotz die my vragen kwam mee te ryden naar 't bosch met de heele familie. Ik had reden om niet te weigeren, ik had den laasten tyd zoo dikwyls bedankt. Ik zal aan haar denken, dacht ik, en schryven van middag. Gedacht aan je heb ik! Den heelen weg! En ik was bedroefd dat je zoo'n vinnig briefje had.
Thuis komende na 't eten begon ik pas of daar kwam iemand van de spoor my bezoeken. Hy kwam van Everdine en de kinderen. Hy bleef tot half negen en we vertrokken samen hierheen (rondeel) wyl er weer geen plaats was in de munt. Eindelyk hier, 't is nu weer by eenen! Ik was en ben wat moe. En daar zingen ze op de straat. Och ik ben bly dat ze vrolyk zyn, maar ik wou zoo graag wat stilte. Buiten het vertellen van dien heer uit Brussel van Tine en de kinderen was my alles tot last. Ik denk zoo graag aan je, alleen!
Toen ik my van morgen neerzette weet ik dat ik je uitvoerig schryven wou over twee dingen,
| |
| |
de twee dingen die je zoo bedroefd maakten. Ach, myn stemming is weg. In dat rytuig met de Hotzen moest ik spreken, onder 't eten, later in de wachtkamer, leed ik onder bekyk en toespraak. Toen in de spoor. Telkens hoorde ik die oude klagt:
Zu schlafen ganz allein....
O, was ik maar zeker dat er gedacht wordt in dien slaap. Verbeeld je een grafschrift:
‘Stil, wandelaar, voorbyganger, stil... Ik denk!
Gy weet het, gy gelooft, mimi! O, dat is goed. Maar ik geloof niet. Wel hoop ik, neen zelfs dat niet. Ik wensch maar, of juister en armoediger nog: ik zou wel wensen. Verder ga ik niet.
Ja, wensen zou ik het! Denk eens, ik zou altyd by je wezen. Maar 't kan niet, het kan niet! En toch heb ik graag dat jy 't blyft gelooven. Het staat je goed dat verlangen en die hoop je moeder weer te zien. En als uw geloof regt heeft boven myn twyfel en myn vrees, wat zullen wy dan genieten door begrypen. Dan zal ik ook weten waarom ik je zoo lief heb, mimi, en er zal geen stoornis wezen zooals vandaag, zooals altyd...
Vandaag in 't rytuig legde ik m'n hand op den mond, en drukte daarop, en lette op de drukking
| |
| |
die ik voelde. Ja, die mond leeft, dacht ik, waarmee zal ik roepen: mimi! als die mond geen drukking meer voelt? Waarmee zal ik haar wenken als die armen zoo liggen, zóó gekruist op de borst als dooden gewoon zyn? En ik kruiste myn armen, en ik verbeeldde my dat ik dood was, en zeide: mimi, hoor je wel dat ik nog roepen kan?
Grafgedichten! O, o, ik ben niets bang voor den dood... maar wel voor 't scheiden!
O, dat gezang op straat! Wat 'n wanklanken? Zou je nu ook zingen hooren? Lig je wakker? Misschien ben je verdrietig over myn bitter schryven. Wat heb je al dikwyls verdriet van my gehad, en door my. Dat moet niet weer gebeuren. Wat zou ik kwaad wezen als een ander je verdriet deed. En ik doe 't zelf. Ik ben bedroefd en ga slapen. Goeden nacht myn lief kind, myn kind! Och, myn stemming is niets om je te doen schrikken, ik wou je zoo graag zien en een kus geven op je rein voorhoofd. Ja, rein is je heele voorkomen.
| |
Maandagmorgen.
Zoo ben ik ingeslapen. Er was veel weemoed in m'n verlangen naar u. En van morgen! Daar is zy! dacht ik toen ik wakker werd, alsof jy de dag was, het ontwaken, het bewustzyn. 'k Denk
| |
| |
niet aan je, ik denk je. Begryp je dat? Je bent niet in myn gedachte, je bent myn gedachte. Ik kan niet leven zonder u.
Dat doet je toch niet schrikken? Wou je dat het anders was? Ik verlang nog meer naar je dan zondag. Marie zei eergister toen ik over je sprak: Ja, ik begryp 't wel, ze is geheel ingeweven in je! Dat heb ik ook aan Tine geschreven.
Wat 'n vermoeiende morgen. 't Is nu over 12, en om acht uur wachtte ik al. Ik wacht als Saidjah. O, 't is geen verwyt, ik begryp dat je niet zoo vroeg kon.
Ik kan niets doen voor ik je gezien heb, en voor ik weet dat tussen ons alles goed is. Hoe is 't mogelyk dat ik je zoo bits schryven kon.
Jammer dat ik gister gestoord werd, ik had je zooveel te schryven, en niet zoo gek als vandaag, want nu ben ik geagiteerd. Nu, morgen zal ik je uitvoerig schryven, heel uitvoerig. Nu kan ik niet dan wachten, en zeggen dat ik wacht.
Dat water van den Amstel onder myn venster schittert zoo. Ik kan niet meer zien van 't staren. Ook verdriet het my telkens anderen te zien voorbygaan op die steenen brug. En wat nare beelden dringen zich voor myn oog. Daar was een paard te zwak voor z'n zwaarbeladen kar. Het werd geslagen en aangezet. Het arme dier
| |
| |
had goeden wil, maar kon niet. Daar viel 't op de achterpoten, en werd met het voorlyf omhoog getrokken door de kar die achteruitliep. Toen brak er wat aan 't tuig, en 't viel, en werd een eindje meegesleept. Ik ging er heen maar kon niet helpen. Toen kwamen er joden die varkens dreven, en wat rustten in de schaduw op dat pleintje voor de munt. (Dat dryven van varkens, dat vervoer van kalveren met gebonden poten, ziet men noch in Frankryk noch in België). En een der geleiders om zich te vermaken gedurende z'n rust, prikte de arme dieren, die hygend waren neergezegen. En straks worden zy geslacht!... Wat al grove dingen! Ook daar kon ik niet helpen.
Saidjah zag dan toch nog wat lieflyks toen hy wachtte.
Ik ging in de Munt zitten, en staarde op straat, alsof ik je tot my trekken kon met zien. O mimi, er is geen verwyt in, maar nooit heb ik zoo naar je verlangd als nu.
‘Crescendo!’ zeg je. Ja, ja, Crescendo.
O, laat het je niet vervelen, dat ik niets schryf dan over u. Later zal ik je wysheid geven, pedanterie en zelfs ‘zaken’, maar laat me vandaag schryven zooals ik wil. Ook doe ik 't maar om m'n ongeduld te bedriegen.
Als je maar komt! Als je maar niet na myn
| |
| |
briefje dat zoo bar was... neen, neen, komen zal je.
Of je al een brief hebt van Everdine? Zeker zal zy je schryven. Je vraagde my te maken dat zy je liefhad. Nu, dat heb ik gedaan. Ik ben groots op 't koningschap, dat ik gesticht heb in haar hart. Dat's myn domein.
't Lykt hier de Rialto wel van Venetië. En deze kamer... de gevangenis met looden dak.
Of dat paard nu nog pyn heeft van dien val? Of die varkens al verlost zyn van 't op zigt? Ik ben vreesselyk dom vandaag. Mimi... 't is al kwart over één. Vandaag acht/daag was 't half drie... |
|