| |
| |
| |
[Andere brieven]
[Ik breek hier af zonder andere reden dan om een eind aan den bundel te maken. Er liggen van deze reeks nog zeer veel brieven voor my, genoeg om deelen te vullen; maar uit het vyfentwintigtal dat de lezer in handen heeft kan hy de verhoudingen leeren kennen; ze bleven nog langen tyd onveranderd.
Wat de verdere kroniek van dezen tyd aangaat, ze is gelyk die der voorafgaande jaren; eentonig als de geschiedenis van de mier die multatuli in den Havelaar beschreef. Ze wilde den berg op met haar vracht, die vele malen zwaarder was dan 't eigen lyf, maar telkens viel ze terug. Dan lag ze soms een oogenblik stil, als verdoofd van pyn, maar telkens vatte ze weer moed. ‘Weder grypt ze haren last, en weder sleept zy dien naar boven om straks nog eens en nog eens neer te vallen in de diepte.’
Zoo is ook de geschiedenis van zyn leven.
Feiten uit dezen tyd heb ik weinige te vermelden.
Nog in 1862 voltooide hy zyn eersten bundel Ideen. Onder het schryven daarvan was hy soms zeer opgewekt.
| |
| |
Zoo vind ik in een drietal brieven of briefjes aan Tine, allen zonder datum, de volgende zinsneden: (Ik geef deze brieven niet in hun geheel omdat ze, van toon gelyk aan de vorige brieven aan Tine, geen andere merkwaardigheid bevatten als die hier aangehaald wordt. Wat multatuli op pagina 53 van dit deel over zyn brieven aan Tine van dezen tyd zegt is volkomen waar. Het dunkt my daarom onnoodig ze in hun geheel optenemen.)]
De Ideen gaan goed, zeer goed. De oplage was dubbel en toch weldra 2de druk. Maar komiek, ieder spreekt er over, doch schryven over de Ideen durven ze niet. Zoodra de 26 vel af zyn zenden wy ze ter aankondiging aan alle mogelyke tydschriften. Dan moeten ze wel, en ik gis dat dan de bom van gekunsteld zwygen losbreekt.
[In een tweeden brief:]
Er zyn menschen by Meyer geweest om te zeggen dat ze niet verkozen langer mee te doen met publiek tegen my. Ik word besproken als een bybeltekst. Je hebt er geen begrip van.
[En in een derden brief:]
Alles goed. De Ideen worden gevraagd dat Meyer zegt: Jy, met je Ideen, ik heb geen tyd om te eten, zooveel bestellingen!
Meyer en vrouw zyn ware engelen voor my, alles is goed. 't Geld dat ik je morgen zend
| |
| |
neem ik van 't Handels en Eff. blad voor wat feuilleton. Ik heb veel, veel in 't hoofd. Ja, ik heb iets oneindigs.
[Zyn uitgever, de heer Meyer namelyk, hielp hem niet aan geld. Ook de voordrachten had hy gestaakt, daar zy de kosten niet meer dekten. Jammer dat het ook met de feuilletons voor het Hand. en Eff. blad niet naar wensch ging. Na de ‘Japansche gesprekken’ voor dat blad geschreven te hebben, was multatuli en veine; hy wilde meer geven, veel meer. De heer Broens, de hoofdredacteur, nam gaarne op wat hy schreef, maar de aandeelhouders maakten bezwaren. Ze waren bang hun blad te compromitteeren. Bovendien mynheer A. dreigde dat hy zyn abonnement zou opzeggen, en mynheer B. beklaagde zich dat hy zyn blad moest wegstoppen voor zyn dochters. Mynheer C. hield van ernst, en mynheer D duldde niet, dat de zeden werden aangetast. Kortom, een heel alfabet van bezwaren.
Multatuli heeft dan ook geen feuilletons voor dat blad meer geschreven.
Ten gevolge van een en ander was hy dikwyls in barren geldnood.
Van 12 Oktober 1862 vind ik een aandoenlyk telegram, aandoenlyk in verband met de omstandigheden die multatuli beschreef in een na zyn overlyden gepubliceerden brief van 1 Mei 1883, waarin hy zegt:]
‘Voor 22 jaar was ik te Amsterdam, en doodarm. Daar ontving ik 's nachts 12 ure een telegram
| |
| |
van m'n vrouw die zich met de kinderen te Brussel bevond. Zy meldde my dat m'n zoontje (toen 7, 8 jaren oud) een hevige aanval van diphteritis had gekregen, en dat de arts een doodelyken afloop voor mogelyk hield. Wat natuurlyker dan den volgenden morgen met den eersten trein op reis te gaan? O ja, maar ik bezat geen cent. Midden in den nacht ging ik uit om het noodige byeen te bedelen om myn stervend kind te kunnen bezoeken. Ga eens na wat dat inhad, en op dat uur. Eigenlyke vrienden kan ik niet zeggen dat ik had; ik moest aanschellen by bekenden, die 't al kwalyk zouden nemen dat ik hen stoorde in hun nachtrust.
Sommigen namen 't dan ook kwalyk. Ten huize van anderen vernam ik dat m'nheer nog niet thuis was, en dat ik, als er dan zoo'n vreesselyke haast by de zaak was, m'nheer misschien zou kunnen vinden in ... een of ander bierhuis! Nog ril ik als ik aan dien nacht denk, en ik stap heen over veel dat me weervoer.
Maar ik kreeg - hoe dan ook! - 't noodige by elkaer. Den volgenden ochtend zeer vroeg - want ge begrypt dat ik geen behoefte aan slaap had - twee uren voor 't vertrek van den trein was ik aan de station! - nu, zeer vroeg telegrafeerde ik dat ik komen zou, en ik verzocht myn vrouw
| |
| |
my te Dord, by het aanleggen van de boot een depeche te doen ontvangen om myn onrust te bekorten. En zie, dit geschiedde. En, meer nog, de depeche luidde hoopgevend. Toen eerst kwamen de tranen voor den dag die ik den vorigen nacht op m'n moeielyken tocht niet had kunnen schreien.’
[En nu de telegram:]
‘Douwes Dekker rue de Berlin 31
Bruxelles.
Comment? adresse vapeur hollande-belge 11 h 45 m dordrecht, Réponse payée Dekker.
[In datzelfde jaar had er ook een verzoening plaats met zyn broer Jan. Van zekeren ‘maandag’ is er een briefje aan Tine:]
Lieve hart, Lees en wees verwonderd. Ik heb geantwoord:
Waarde Jan! Ik heb uw brief ontvangen, en vind dien zeer lief en schoon. Dit is myn hoofdindruk. Maar wat de zaak aangaat ben ik en peine. Ik gis dat het niet kan maar ik zal er Tine over schryven. Zy is wel en opgeruimd enz.
[Over welke zaak hier sprake is weet ik niet. Ook heb ik den brief van Jan niet gevonden. Maar multatuli heeft daarna langen tyd by zyn broeder gelogeerd, die toen in het Willemspark in den Haag een villa bewoonde.
| |
| |
Ik heb hem daar aan huis toen ook een bezoek gebragt. Zie brief VIII.
Een later briefje aan Tine:]
| |
Vrydag.
Beste hart! Nog Willemspark. Ik ben bly dat ik hier gekomen ben. Jan en Mary zyn allerliefst voor my. Eigenlyk had ik je nog al veel te schryven, want ik heb veel indrukken opgedaan en liefelyke. Wées dus tevreden. Geld heb ik nog niet. - 't Is jammer dat Jan zelf erg in den brand zit. Dit is nu voor hem onprettig en als 't anders was, misschien ook voor ons voordeeliger, maar de hoofdzaak is dat zyn nood en hartelykheid myn stemming goed maakt. Ik ben heel goed tegenwoordig. Komiek, ik heb er zoo'n pret in.
Ik wil je gaauw zien. Kus myn beste jongens. Dag myn tine. Wees niet bevreesd. Ik zal slagen schoon ik nog niet weet hoe.’
[De nood van Jan waarover hier gesproken wordt was een geheel andere als die van Eduard, en liep over groote sommen. De vraag was daar of de tabaksoogst gelukt of mislukt was, of de voorraadschuren waarin voor tonnen tabak, door brand waren vernield, enz. enz.
In een brief die misschien aan den vorigen vooraf is gegaan:]
| |
Den Haag Zaterdag.
Lieve hart. De stemming is hartelyk en goed,
| |
| |
zooals 't nooit geweest is. Dat is dus heel in orde. Jan en Mary beiden zyn zeer lief. Het stuit my nu zoo om de vriendelyke hartelyke stemming te beantwoorden met dadelyk om geld te vragen, en dáár knelt me toch de schoen.
Ik wou zoo graag dat men Meyer in staat stelde my te betalen.
[Dit laatste staat ook nog in een ander briefje van zekeren donderdag:]
Ik wacht op zien komen. Als ik maar kon klaar krygen dat Jan Meyer in staat stelde my te betalen.
[En in een dat van lateren datum moet zyn:]
Dat zeggen van Jan aan Meyer ‘een volgende week!’ heeft my gefopt. Ik rekende daarop. Meyer had geld noodig. Ik zeide: beschik maar. Nu blyft die toegezegde hulp uit. 't Is tobben! Maar 't is nog niet uit. Dus goeden moed.
[En dan een potlood briefje:]
Lief kind, myn tine. Wees opgeruimd. Er is geen nood. Ik hoop je gaauw te schryven dat ik thuis kom. Daarom heb ik geen lust in schryven. Er is geen nood voor geld. Er is al f 1000 by Meyer en er komt meer. Jan schiet voor. Dit is een gevolg van myn haagse reis. Zeg nu dat ik geen knappe jongen ben.
| |
| |
Dag lieve kinderen. Edu krygt een passerdoos en ikzelf zal hem meetkunde leeren. Dag lieve tine, wees vrolyk.
[In het laatst van 1862, ik meen in November, vertrok Jan Douwes Dekker met zyn gezin weer naar Indië. De broeders hebben elkaer nooit weergezien. Jan is in Indië overleden.
In de allereerste dagen van 1863 gaf Charlotte de Graaf multatuli een paar duizend gulden. (Zie bladzyde 91 van dit deel.) Dit gaf wat ontspanning. De achterstand werd afgedaan. Dek zei zelfs zyn kamer by Knobel op en ging naar Brussel. Maar in februari 1863 was hy al weer in Amsterdam, want van dien datum is zyn artikel over Laura Ernst ‘De school des levens’. In Maart was hy in den Haag, zooals uit brief VIII blykt, ik gis aanvankelyk om de relatie met koningin Sophie. Hy logeerde daar in het Hotel der Nederlanden by Ysveld, waar hy voor het eerst na Lebak den heer Collard, de Duclari uit den Havelaar, weder ontmoette. Later was hy meestal by de familie Hotz.
De heer J. Hotz was in dien tyd eigenaar van de yzerfabriek ‘De Prins van Oranje’ in den Haag. Hy was een onafhankelyk man, eigenaardig en oorspronkelyk van opvattingen. multatuli heeft veel vriendschap van hem genoten en vertoefde in dit en het volgend jaar herhaaldelyk maanden achtereen in zyn gastvry gezin.
De in de voorgaande brieven dikwyls genoemde ‘Marie’
| |
| |
was Mejuffrouw Marie Anderson. Op de lidmatencathechisatie by Ds. Zaalberg had ik kennis met haar gemaakt. Zy en ik spraken daar dikwyls over multatuli's werken en Marie leende my ter sluiks de Minnebrieven en de Ideen, die uit myn ouderlyk huis geweerd werden. Op zekeren dag kwam zy aandragen met het correspondentieblad, waarop een haagsch meisje werd opgeroepen, en verwonderde zich wie dat kon zyn. En toen ik het lezende myn aandoening niet kon verbergen, zei ze: O, dat ben jy! Het gevolg was dat ik haar adres aan multatuli opgaf om zyn eersten brief te ontvangen, en dat zy nu ook kennis met hem maakte.
Uitgegeven is er van multatuli in 1863 alleen zyn brief aan Mevrouw P., die in Oktober verscheen, en later in den tweeden bundel Ideen werd opgenomen.]
|
|