| |
XX.
Woensdag, 29 Juli 1863.
Live mimi, nu heb je denk ik myn pakje al, dat zoo mal in tweeën gesplitst is, omdat het spoorboekje waarmee ik eerst dacht myn brief te verzenden nog geen pond woog, zooals de bespottelyke wet voorschryft. De spoormaatschappy mag geen afbreuk doen aan de postery! goed, maar als je nu een turf vastbindt aan je brief is 't in orde! Ziedaar een staaltje van de hoogte waarop de wetgever staat, dezelfde wetgever die met zoo hooge geleerdheid beschikt over je persoon en goederen. Onder de 70 gekozenen, die tegenwoordig waren by 't bediscussieren van de postwet was niemand die opstond om zich te verzetten tegen zoo'n zotterny. Zoo'n bepaling
| |
| |
is òf overbodig, òf, zoo niet, dan moest men 'r niet illusoir kunnen maken met 'n turf! Wàt gaat my dat aan? vraag je? Mimi, naar die wetten worden we geregeerd. Naar die wetten worden de belastingen geheven, naar die wetten wordt over 18, 20 jaar je zoon naar de grenzen gestuurd als loteling, die wetten bepalen of je mondig zyt of niet, of je ooit mag meespreken, die wetten zeggen, dat je gehoorzaamheid schuldig bent aan je man, die wetten veroordeelen je als je steelt uit honger, of je kind vermoordt uit bittere schaamte en wanhoop. Er is weinig om je heen wat niet is daargesteld door wetten die gemaakt zyn door lui van zulk allooi; als je dus blyft vragen: wat gaat my dit aan? zou je, zooals helaas velen, afstand doen van je regt als mens. 't Is dan ook alleen door de slaperigheid der geregeerden, dat de middelmatigheden baas werden en blyven.
Wat gaat my dit aan? Gaat het eener poolse moeder niet aan dat de Russen haar kind vermoorden? Welnu, waar door is Polen geraakt in dien toestand? Door de lamheid dergenen die, vóór de verdeeling, den boel zoo in de war hebben gestuurd dat vreemde overheersing niet uitblyven kon.
Maar toch erken ik dat wetten, slechte wetten,
| |
| |
niet het ergste zyn. De zeden, de onbeschreven wetten, drukken zwaarder. Dat moet je weten, dunkt me.
Lang lang geleden zag ik in dat ik magt noodig had, veel magt, onbegrensde magt. Zooals altyd was m'n heele politiek de inspraak van m'n gemoed. Nooit werkte ik daarop met inzigt of kunst. Waar in myn omgeving kringen golfden was ik altyd het middelpunt dier cirkels. ‘En s'approchant d'Edouard on se sent entrainé comme dans un tourbillon’ vond ik in een brief dien ik by toeval las, jaren nadat-i geschreven was. Eens toen ik nog heel jong was, zou ik toegevoegd worden aan een assistent-resident. Ik wou het graag, want daardoor zou ik Batavia verlaten waar ik 't land had. De benoeming ging niet door, want heette het, dan zou ik assistent-rest. zyn, en de ander toegevoegd aan my.
Zulke wenken had ik myn leven door. Ook voelde ik altyd die aansprakelykheid voor alles wat verkeerd was, en meermalen als ik lyden zag, ontviel my de klagt: myn god, waarom laat gy my dan zoo magteloos! en ik drukte op laat alsof 't een antwoord was op verwyt van pligtverzuim!
Op myn 22ste jaar beloofde ik myzelf - 't klinkt gek, dat weet ik, maar ik wil je waarheid geven - ik beloofde myzelf een genie te zyn, die alles wist,
| |
| |
alles begreep, alles kon, en nu nog wanneer ik myzelf betrap op niet kennen of kunnen, komt het my meer voor als moedwillige woordbreuk, dan als ongewilde en betreurde zwakte, wat het dan toch vaak is helaas, vooral in 't dagelykse.
Toen ik trouwde, heb ik Everdine natuurlyk gewaarschuwd voor myn fancy. Zy begreep alles en had er my lief om. Nooit was er de minste breuk in haar trouw. Altyd was ze zooals ik haar voorstel in dien brief op pagina zooveel van de minnebrieven. Altyd verzoende zy my met myne fantaisie, als weer de ‘kapel was neergevallen in 't dagelyksch spoor, en daar vertrapt door een ezel.’ Over 't geheel is Tine juist zooals ik haar in de Minnebrieven geschetst heb. Alles is waar, alles, en daarom juist is 't zoo jammer dat ze gedrukt zyn en gelezen worden door volk dat er niets van begrypt. O, 't is een profanatie, en ik vloek dien Dr. in de letteren die met z'n gehuichelde philantropie me verleidde tot zoo verkeerd besteedde openhartigheid. Over 't geheel is schryven voor publiek iets indécents. Gy zoudt uw knie, uw enkel zelfs bedekken voor 'n voorbyganger, en ik geef m'n ziel te koop... 't is infaam! Schryven is ontucht; want of men schryft wat men meent en gevoelt, en dan is
| |
| |
die intimiteit te fyn voor vreemden, of men schryft anders dan men gevoelt, en 't wordt een laffe flauwe kunstmakery, als van een gemeene meid die voor geld zich in lokkend postuur stelt of glimlacht. Maar 't publiek is zoo gewoon aan gekochte, en dus nagemaakte, aandoeningen, dat het er niets van begrypt als iemand zich geeft zooals hy is: De Venus wordt voor vreemd aangezien omdat ze niet gekleed is door 'n modiste, enz.
| |
Woensdag avond.
Ik schryf afgebroken. Telkens word ik gestoord. Dat spyt me. Liever schreef ik je drie dagen achtereen. Er zou meer geleidelykheid wezen. En ook bovendien, wie of wat me aftrekt van u, besteelt me. Allen zyn weer uit, en ik zal een half uurtje of misschien langer rust hebben. Dat 's prettig.
De middeleeuwen waren grof, handtastelyk. Brandstapels, boerenjagten, veldslagen (waarby, let wel, in weerwil der zoogenaamde ridderlykheid de ongeharnaste gemeenen wel degelyk werden voorop gestuurd, met gelyk of grooter gevaar, doch zonder aandeel in den roem) eeuwigdurende oorlogen waaronder niet zoozeer de stryders leden, als zy wier grond en akker werd gebruikt als toneel van den stryd... dat alles kon men zien,
| |
| |
voelen, noemen. By verfynde middelen kwam dat zigtbaar mishandelen op den achtergrond, en in plaats daarvan wordt het menselyk geslacht tegenwoordig verdrukt op minbloedige, maar eigenlyk kwaadaardiger wyze. Nog flinker is 't heersen door ruwe kracht, dan dat baasspelen met geld en papier, dat speculeren op den honger der menigte. In beide perioden had men evenwel den zelfden hefboom: de godsdienst.
(Zie als 't je de moeite waard is over 't verschil der wyze van baaspelen m'n Vry-Arbeid).
By menig schokkend toneel van slagting of bloedige tyrannie in de middeleeuwen, waar de verontwaardiging van sommige betergezinden moeite had zich te verbergen uit vrees voor den toorn van 't gezag, moet van tyd tot tyd een blik zyn rondgegaan in den kring, die vraagde:
- Broeder vindt gy deze dingen goed?
En zoo'n blik vond meestal neergeslagen oogen, want een ontkennend antwoord was gevaarlyk.
Soms ook zal een meer stoutmoedige met gedempte stem diezelfde vraag hebben gewaagd, en daarop meermalen geen antwoord bekomen hebben. Want wederom was er groot gevaar in 't antwoorden. Eindelyk moet een ontevredene iemand hebben gevonden die op z'n vraag: ‘Vindt
| |
| |
u 't niet benauwd hier?’ toestemmend knikte, maar er by voegde:
- Chut, chut!... niet hier, men hoort ons. Waar kan ik u vinden? Doch laat ons zorgen dat niemand wete dat wy spraken over deze dingen. Ik zal by u komen!
- Volstrekt niet. Ik woon niet alleen. Men zou ten mynent ons bespieden en verraden. Bedenk eene plaats waar we veilig zyn.
- Zeer wel (men geeft eene plaats op). En nog iemand dien ik ken, en die onze meening deelt, zal daar zyn.
- Hoe heet hy?
- Hy vreest zyn naam bekend te zien.
- Hoe zal ik weten dat hy een der onzen is?
- Hy zal spreken over bouwen.
- By toeval kan een ander my aanspreken over bouwen.
- Hy zal dàt woord zeggen: (paswoord).
- Hoe zal hy weten dat hy my kan vertrouwen?
- Hy zal slechts de eerste helft van 't woord zeggen, en u vertrouwen als gy hem de tweede helft toefluistert.
Ziedaar, heel in 't ruwe, een begin der loges die zoo'n groote rol hebben gespeeld. Er is iets kinderlyks in, ja, als in de beginselen van veel groote dingen.
| |
| |
De vrymetselary stelde zich ten doel zich te verzetten tegen geweldenary, en had dus te stryden tegen koningen en priesters. Hare middelen waren: verlichting, mededeeling van kennis, uitroeien van vooroordeel, kortom haar doel was, of althans men gaf voor dat het doel was: 't goede!
Natuurlyk wilde ik weten wat zy uitvoerde en hoe? Ik sloot my aan en bleef even wys. Ik vond praatjes, wawelary, phrases. ‘De broeders moeten elkander liefhebben.’ Ei, de broeders laten elkaer in den steek, precies als die andere broeders, de christenen. Ik klaagde over teleurstelling zoowel wat aangaat myne weetgierigheid (ik had gemeend iets nieuws te hooren) als ten opzigte hunner handelingen, van hun ingrypen in 't raderwerk der zamenleving. Altyd kreeg ik ten antwoord wat zy in de middeleeuwen gedaan hadden. ‘En nu, vraagde ik, nu? Er is veel te doen!’
Ook werd my tegengeworpen dat ik nog zoo jong was. (Jong, style fr. maçon, wil zeggen: laag in rang.)
- Goed, ik wil klimmen in rang!
En dat deed ik. Ik werd van leerling gezel, van gezel meester, en bleef even wys (d.i. onwys) en even onvoldaan.
- Als ge maar wat ouder was! zeiden zy.
- Goed, ik wil ouder worden.
| |
| |
En ik werd, ja wat al niet, mimi! ridder van dingen die ik al vergeten ben, schots ridder, ridder van 't oosten, van 't zwaard, van den drommel en z'n heele familie.
Maar ik bleef even wys. Op z'n hoogst leerde ik hoe die ridders elkaer aanspreken en groeten, welke hunne symbolen zyn, hoe ze hun mantels dragen... maar van de wyze hoe ik als ridder van dit of van dàt te stryden had voor 't goede ... niets!
Althans nooit iets wat niet evengoed kon geschieden zonder die ridderschap. Geen zweem van verbond, van zamenwerken tot één doel, van magt door eendragt. Daarop doelt ook die passage in de kruissprook.
Die over 't goede, schoone woorden spreekt
Maar u onthoudt van stryden tegen 't kwaad;
Gy die u kindren noemt der weduw, maar uw hand
Niet uitsteekt om het kruis te dragen van haar zoon.’
(Kindren der weduw noemen zy zich; waarom, van welke weduw weet ik niet.)
Eindelyk werd ik souverein prins van 't rozekruis, met even weinig satisfactie als by de vorige promotien. Zelfs weet ik niet eens waar 't prinsdom ligt. Er zyn er die meenen dat we opvolgers zyn van de Johanniter ridders, anderen zeggen
| |
| |
van de secte der Esséers, waartoe Jezus zou behoord hebben, en Joseph van Arimathea en Johannes de dooper en Nicodemus. Maar de heele warboel kan me niet schelen. 't Is een bedorven troep. Toen vorsten en priesters in de middeleeuwen de betrekkelyke verlichting niet langer konden stuiten, hielden zy eensklaps op met het vervolgen der vrymetselaars, en sloten zichzelf, wel wat trojaanspaardachtig, daarby aan. Zoodat nu byna overal de koninklyke familien een of meer hunner leden tot nationale grootmeesters hebben gemaakt (hier prins Frederik) en zelfs Napoleon III een zyner creaturen, den maarschalk Magnan, aan de broederschap heeft opgedrongen. Het verval dateert van vroeger, maar dit zette het werk de kroon op. De onafhankelyke denkers, de helden van waarheid en regt, lieten zich onder curatele stellen juist door hen tegen wie zy in vorige eeuwen hadden gestreden. In frankryk byvoorbeeld, waar Napoleon alle sociétés secrètes heeft uitgeroeid, zag hy op tegen 't vervolgen der vrymetselaars (wyl er te veel zyn, en hy dus het getal moest vreezen, al beduidt het gehalte niet veel). Maar door hen Magnan te geven tot hoofd, had hy de haute main in hunne vergaderingen, en hy kon zyn maatregelen nemen zoodra zy buiten 't gewone kringetje gingen van aalmoe- | |
| |
zen, weesgestichten, ondersteunen van arme reizigers enz.
Want tot zoo iets bepalen zich de heeren. Je zult wel zeggen, en ik ook, dat men dit wel doen kan zonder Salomo of Hiram. Juist, en dit is dan ook myn grief dat zy zoo geheel zyn afgeweken van de primitieve instelling. De vryheid van denken is verloren gegaan. In sommige loges heeft men zelfs Israëlieten uitgesloten, geheel tegen den aard der zaak die kosmopolities is. En flinkheid van handelen is finaal verloren gegaan, sedert men den nieuwelingen durft inscherpen dat ‘politiek ligt buiten den kring der metselary!’
Niet in alle landen is men zóó bekrompen; maar in Holland is 't een ellendig jabroerig troepje geworden.
Die heele uitsluiting van politiek is niets dan de zoo gewone laf hartigheid die bang is zich te stoten aan gezag, en dus blyven daardoor juist alle verkeerdheden in wetten en zeden, die gesteund worden door dat gezag, buiten bereik.
Ik heb by de broederschap niet den minsten steun gevonden. Ook heb ik dien niet gevraagd, maar wel was 't haar pligt geweest, zy die voorgeeft zich te wyden aan mensenregt.
En de christenen! ‘Gy zyt een der onzen, schreef Ds. Francken, wy denken juist als gy.
| |
| |
(‘Precies myn idee!’) Wy zyn 't juist die u de hand zullen reiken in uw pogen.’
Misschien heb je gelezen wat ik hem antwoordde in den tydspiegel (daarin namelyk had hy zyn zalvende toespraak gezet.) Ik was toen nog niet zoo bitter als nu, en repliceerde met zachtmoedigheid, geloof ik. Welnu, nog wacht ik op dat ‘handreiken’. Ik beken dat ik later de christenen onzacht bejegend heb, maar dat was juist omdat ze my in den steek lieten in een zaak, die, volgens hun kerkepraat, de hunne was. ‘Mensenliefde, broederschap, opheffen van verdrukten’ enz. enz... praatjes!
Na den Havelaar werd ik in 't bespottelyke verheven als... schryver. Dat hinderde my. (Zie in de minnebrieven de parabels van Chresos en van de gillende moeder.) Eens toen een dominé my zeide dat-i dat boek met zooveel genoegen gelezen had, viel ik uit, en zei dat hy dan wel een heel gemeene kerel was!
God wist dat ik 't niet had geschreven, noch voor myn genoegen, noch voor 't genoegen van wien ook! Ik zocht (en zoek) regt!
Wel was my de Havelaarszaak een gewenst punt van uitgang, tot het beklimmen der hoogte waarop ik staan wil, om alles te kunnen overzien, tot het grypen van de magt die ik noodig heb
| |
| |
om alles te veranderen wat my slecht voorkomt...
Want, dit zei ik je reeds, wel heb ik sedert myn 22ste jaar dikwyls gefaald in de keuze der middelen, maar nooit ben ik veranderd van doel.
Middelen! O, hadde ik in plaats van den zachtmoedigen weg der overreding en van geduld, den weg gekozen van geweld! Te Lebak had het my één woord gekost, en de opstand was dáár geweest. Een heelen nacht heb ik my beraden. De beslissing was: ‘verzet u niet, ik zal u helpen op andere wyze.’ Ja, ik had meely met de arme drommels, die my zouden gevolgd zyn, om een of twee dagen triomf te boeten met bloedige neerlaag. Toch spyt het me dat ik 't niet gedaan heb. Ik ben te zacht geweest, en zal 't niet weer zyn, zoodra ik kans zie om Holland op andere wyze aan te spreken dan met geschryf.
Komiek, je weet dat Langiwicz, de dictator van Polen, een meisje tot adjudant had? Altyd als ik van haar las dacht ik aan jou. Je hebt veel moed in je trekken. En ik dacht er by, als Langiwicz haar lief heeft, begryp ik wel dat hy naast en by zichzelf, haar blootstelt aan den dood, maar ik begryp niet hoe hy 't kan aanzien dat ze 't ruwe kampleven met hem deelt, vuile taal hoort, en gemeene dingen ziet. De dood, zamen sterven,
| |
| |
o, 't is poetiek, maar die prys is weinigen weggelegd. De opgave is 't doorworstelen van een prozaisch leven.
Ik ben voorby je huis gegaan van middag. Wat was me dat een doods gevoel dat je niet daar was, noch in stad. Wat doe je nu? 't Is by twaalven. Och, geef me toch al je aandoeningen. Wat was je dagboek heerlyk voor my! Denk er aan dat het my behoort.
Donderdag.
Nog is myn brief niet uit. Maar als ik langer wacht met verzenden wordt hy weer te dik voor 't couvertje. En een pakje aan de spoor brengen loopt zoo in 't oog. Daarom verzend ik.
Nog weet ik niet wanneer ik in Amsterdam kom. De reden is verdrietig. Over 't geheel ben ik verdrietig. Maar trek je dit nu niet aan. De hoofdzaak is dat ik je dol liefheb. Ik wacht tyding van je. Als je niet hartelyk schryft doe ik een moord. Neen, neen, schryf zooals je gemoed is. Denk er aan dat liefde geven is. Geef me je ziel. Doe ik dat ook niet? Dag myn kind.
|
|