| |
XIX.
(27 July. Vertrek uit den Haag.)
Maandagmorgen.
Zoo even heb ik je gezien, mimi, en vry lang en kalm tot je wegging, zeker omdat je je papa zag aankomen, zooals ik later merkte. Ik hoop maar dat hy niet heeft opgemerkt hoe ik je fixeerde en er je voor beknord heeft. Maar lieve, toen ik je alleen zag staan met die oppassers, dacht ik niet aan je papa. Een oogenblik ben ik op 't punt geweest by je te komen, ja, met je mee te gaan. Ik bedacht my om 't geleide dat ik zag. Heel goed... hoe zou 't geweest zyn met het geleide dat ik niet zag? En alles wel bezien is 't beter dat ik je schryf. Ik hoop je ongestoord te schryven en veel, en zette my neer met gedwongen kalmte. Gister heb ik gewandeld met Marie. Ik wou dat je had kunnen afluisteren wat ik zeide, en ik nam my voor u zelve te zeggen wat ik haar herhaaldelyk zei, en altyd dacht. Het zal je misschien een kant doen zien in onze verhouding die je tot nog toe onbekend was. Waarom
| |
| |
toonde je die dan niet eer, kun je vragen? Daarop zal ik antwoorden.
Maar hoe laauw, officieel en zakelyk, ik wenste te schryven, toch kan ik niet nalaten je eerst te zeggen dat de indruk dien je daar op my maakte onbeschryfelyk is. Ik kan er niet aan wennen dat je alleen ging, niet met my, dat je my vreemd zoudt kunnen worden, dat anderen over je beschikken, of jy zelve onder invloed van anderen... dat ik je niet de naaste ben. Myn hart voelt dat zoo, en dat zou zoo blyven, al... trouwde je. Jy zelve weet niet welken invloed je op my hebt. Toen ik je gister onverwacht zag, ontstelde ik, zoo als altyd, en den heelen dag was ik verdrietig, omdat ik meende dat je my zoo'n lauwe hand gaf. Ook is 't juist over dien invloed dat ik je schryven wil, en ik moet daartoe ver terug gaan.
Neem iets preekachtigs in myn schryven voor lief. Ik dwing my er toe. Als ik toegeef in myn gevoel alleen, zou ik minnelied geven in plaats van opheldering, en dat laaste wil ik, opdat gy helder kunt zien in uw eigen hart. Die fout van myn zyde is dan ook een der redenen waarom ik niet veel vroeger my beter aan je openbaarde, (een preekwoord!) By elke weder-aanknooping had ik het zoo druk met myn aandoeningen dat
| |
| |
de tyd tussen 't weerzien en 't afbreken - dat bittere afbreken! - alleen daarmee gevuld was. Gy weet hoe telkens, telkens, de pas gehechte draad weer brak. Neen, 't was geen draad ... wel waren 't spieren en zenuwen die erg bloedden by 't verscheuren. Ik ware zoo graag gestorven dien nacht toen ik je heerlyk dagboek had gelezen. Daaruit zag ik dat je my liefhad, en ik was tevreden. Zoo wilde ik eindigen, zonder meer, zonder de grief: toch breekt zy af! Dat vreesselyke ‘voor 't laatst’ anders gesproken dan door den dood, ja juist door uzelve gezegd, knakte my, en deed my zoo schrikken voor den ledigen dag van morgen, dat ik 't volle heden niet kon genieten, noch kalmte genoeg had om je te zeggen, wat ik zoo graag toch u zeggen wilde.
Liefde is zucht tot geven en ontvangen. Zichzelf geheel geven, d.i. één zyn. Hoe hooger liefde, hoe ryker hoe completer 't geschenk van zich zelf, en ook hoe meer waarde er door den ontvanger wordt gehecht aan 't geringe. Dezelfde aandrift die my uw handdruk zoo dierbaar maakt, dringt my u myn heele ziel te geven, en daarin ben ik telkens gestoord.
O, je mosplantje leeft! En ook 't vergeet-my-niet heeft weer een topje blaadjes omhoog gewerkt uit de sloot, waarin 't telkens wegzakte.
| |
| |
De slyk is voor aarde te vloeibaar, en voor water te dik. 't Is treffend hoe dat kleine plantje... Neen, 't was een takje maar, zonder wortels, nu heeft het zichzelf waarschynlyk tot plantje gemaakt. 't Moet er juist een hartelyk vergeet-my-niet voor wezen om zoo zich vast te hechten aan 't leven, na een vonnis dat alle andere planten dooden zou... Ja, 't is treffend hoe dat kleine plantje zichzelf helpt en zich verzet tegen vernietiging met edele koppigheid. En je mos! Ik heb ze nu in een potje om 't beter te kunnen laten vlugten als de zon schynt, en om 't te bewaren voor de netheid van den tuinman ('t zag er zoo onaanzienlyk uit!) en voor de slordigheid van Albert die er zoo graag op trapt, nadat-i zyn vader heeft hooren zeggen: ‘wat is 't aardig in dien jongen dat-i om niets geeft!’ en om 't mee te nemen als ik van hier ga, ja, dat zal ik, als een gedachtenis aan die dagen van rouw over u, toen ik niets van je begreep, en op 't gunstigste meende dat je opgesloten was. O, 't is geen verwyt, mimi! 't Was myn schuld. Ik had moeten zorgen dat je 't wist hoe lief ik je had, dan had je my niet zoolang in ongerustheid gelaten, eerst over den toestand waarin je verkeerde, later - veel erger! - over je hart. Ik geloof dat je na dezen brief je aan my gehecht zult voelen met
| |
| |
sterker banden dan te verbreken zyn door schroom of te zware opvatting van byzaken.
Een goede analyse van myzelf is moeilyk. Dit eerst: Al wat ik publiek schreef, is waar. In 't kwaadspreken waarmee, men my smoort of smoren wil is veel domheid. Al ware men nog zoo tegen my, dan nog kon men genoeg van my weten om te begrypen dat ik niet pas in de kleine maat waarin men my tracht te stoppen, en, komiek, ik erger my meer aan de soort, dan aan de booze bedoeling van 't lasteren. Die bedoeling heb ik altyd voorzien. 't Is een fout in de Christuslegende dat men hem niet beschuldigde van kleine triviale fouten. Ziehier: hy plukte aren en at op den sabbath. Daarin lag de omverwerping van het wetsgeloof aan de zoogenaamde heiligheid van dien dag. Maar by goeder schets van zyn stryd had gepast dat men hem beschuldigd had van graandievery! Zoo toch zyn de phariséen.
Ik schaak, en redelyk goed. In plaats van myne zetten te beantwoorden, gooit men gedurig 't bord om, en dwingt my de stukken optezoeken. Van kinds af, had ik veel initiatief, zucht tot handelen. 't Liep in 't gekke. Klagt over regen vertaalde ik in myn gemoed met: ‘Welnu, laat ons droog weer maken.’ (Dit komt geheel overeen met uw indruk van tegenstand tegen gods
| |
| |
wil in de keuze van je weg naar school)
Maar, met veel moeite afstand doende van invloed en gezag over 't strikt onmogelyke, bleef my altyd in onbegrypelyke mate de zucht tot beschikken over 't eenigszins mogelyke, en zoo sterk was die begeerte dat ik verwyt voelde over al 't verkeerde dat ik zag, als hoorde ik een stem: ‘dat moest gy niet toelaten!’ Het menschenslagten in Afrika kwam op myn geweten, evengoed als de dood van een vliegje. De ellende van den mens in 't algemeen, evengoed als die nare bestemming van alle vliegen. Ik leed onder 't verbreken van elken band die wreed verscheurd werd, en voelde knelling van elken band die wreed verbond. Van klein af vertaalde ik 't malle: ‘hy droeg de zonden der wereld’ met: tollit dolores mundi, de smarten der wereld.
En over dit dragen beklaag ik my niet, maar wel over de onmagt om die vragt ligter te maken voor anderen.
Die onmagt was myn cauchemar, myn spook.
Daaruit volgt: begeerte naar magt, d.i. eerzucht, niet in den letterlyken zin (zucht naar eer) maar streven naar een toestand die my zou toelaten te helpen, te redden. Ik geloof niet dat er een god is, maar wel droom ik my een goed wys almagtig wezen, en altyd was 't me of hy my
| |
| |
vragen zou: ‘hoe heb je 't zoo'n beroerde boel kunnen laten?’ Ik: ‘Hoe heb je't zoo'n beroerde boel gemaakt?’ Hy. ‘Ei, 'twas juist om te zien of je 't veranderen kon, 't was een proef.’
Die roeping (eigen gemaakt als 't werk van den schoenmaker) beheerste my, en al week ik daarvan af op duizend manieren, in de daad door zwakte, domheid, hartstogt etc., nooit gaf ik die roeping op in meening. Altyd heb ik 't vasthouden beschouwd als deugd, en 't afwyken als fout.
Ik streefde naar magt dus, en vaak speelde ik in dat streven. Welzeker, ik speelde er mee als Alcibiades die niet wou dat die koetsier dáár zou langsryden, en daarom dwars voor de paarden op den grond ging liggen. C'était pour s'exercer la main tegen den tyd dat hy zeggen zou tot het Atheense volk: ‘ryd eens over my heen als gy durft!’ Helaas, 't slot was dat-i ellendig omkwam, zonder iets degelyks te hebben uitgevoerd, en ik geloof dan ook dat Alcibiades weinig meer bezat dan wat zucht naar (problematieke) eer. Want heer zyn, regeeren, bestemmen en beslissen heeft weinig waarde, als 't op zyn hoogst aantoont hoe laag er werd gebogen door de beheersten. Ik geloof inderdaad dat myn eerzucht edel is, en dat ik het goede wil. Ik wil waarachtig de som verhoogen van 't algemeen genot, en dat is naar
| |
| |
myn begrip: deugd. Men heeft zich gestoten aan die uitdrukking, wyl men gewoon is geraakt aan genot iets ongeoorloofds te hechten, en toch blykt er uit de christelyke mythologie, dat men 't met my eens is, daar in haar hemel ‘ongestoord genot’ identiek is met ‘zedelyke volkomenheids’ en 't woord: zalig, evenzeer volheid van genieten aantoont als heiligheid van gemoed. Ik zelf erken dan ook dat ondeugd niet kan zamengaan met genot, althans in hoogen zin opgevat, want verkeerd zou 't wezen ondeugd te noemen al wat afwykt van den verdraaiden katechismus der maatschappy, of voor genot te houden wat zoo genoemd wordt door bedorven smaak.
Ik laat nu daar of ik juist verstond, toen ik myn roeping meende te hooren. Zeker is 't dat ik daaraan niet kan beantwoorden als ik toegeef in twyfel. De eerste conditie van slagen is ‘geloof in zichzelf’. Waar dat ontbreekt is al 't andere ydel. Daarop volgt: geloof van anderen in ons, van ons zelf in anderen.
Het eerste ‘geloof in zichzelf’ noemt de wereld: onbescheidenheid, ydelheid, verwaandheid. Goed! Goed tot op 't oogenblik van de proef. Wanneer ik iets uitgeef voor goud, heeft men geen regt my een bedrieger te noemen indien er inderdaad blykt dat het goud was, en zy die 't doen vóór
| |
| |
dien tyd, verdenk ik van zucht om hun koper aan den man te brengen.
- ‘Wie zal die bres bestormen?’
- ‘Ik’.
- ‘Die man is hoogmoedig!’
O zeker, hy is hoogmoedig! Zyn gemoed staat hoog, en hy heeft den moed zichzelf hoog te stellen. Doch als men hem hoogmoed toekent als verwyt, dan vorder ik dat men wachte tot hy vreest, en weigert te doen wat hy zeide. Maar dan is er geen kwestie van hoogmoed meer, dan zou 't verwyt luiden: ‘je was een laffe gemeene leugenaar, een grootspreker, een bedrieger.’
‘'t Geloof van en in anderen.’ Dit nu was altyd myn kracht en als model ('n mal woord) neem ik Everdine. Haar geloof steunt het myne. Voor haar moest ik klein wezen als ik klein was. ‘Il n'y a pas de grand homme pour son valet de chambre’ is een leugen. De waarheid is: Un grand homme est grand même p.s.v.d.c. Welnu, Everdine die my zoo lang gadesloeg in allerlei, ook in de meest prozaische toestanden - gemaakte hoogheid verdwynt by buikpyn of kwaad humeur - zy bleef en blyft in my gelooven. Zy zou niet vreezen op 't water te loopen als ik zei: gy kunt, en altyd zou haar antwoord zyn: merci,
| |
| |
Sire! als ik haar uitkoos om te bezwyken waar haar dood noodig was.
En, zoo zyn er meer! Maar Everdine noem ik 't liefste, omdat zy bovenaan staat, en wyl zy ontmoedigd wezen moest, als er afval mogelyk ware. Niemand heeft als zy smaad en gebrek geleden om dat geloof, en erger nog, zy heeft daaronder haar kinderen zien lyden.
(Och, Nonnie is zoo'n aardig vlug popje. Je zoudt schik in haar hebben, en ik wou 'r zoo graag zien by uw Fredi, die moedertje over haar spelen zou, uw intiempje. Dat vond ik zoo aardig!)
Ja, er zyn er meer! En even als in de natuur vaak oorzaak en gevolg zoo ineensmelten dat de handeling rondloopt in een cirkel zonder begin, zoo ook is 't een moeielyk antwoord op de vraag: geloof ik in myn roeping om dat geloof van anderen of is hun vasthouden een gevolg van myn overtuiging? Ik weet het niet, maar en 't een, en 't ander, is waar.
Er zyn er meer. De heele kleur van dezen brief is niet als voegen zou by een denken aan jalousie. Maar mogt er by u zoo iets bestaan, vorder dat ik iets doe waaruit blykt hoe lief ik je heb. Je zult dat misschien niet vorderen, omdat je 't nu wel gelooft zonder bewys. Ook is daarin iets wantrouwends dat beneden je wezen zou, en de op- | |
| |
regtheid waarmee je betuigde my lief te hebben zou iets dégradants krygen als je niet vast overtuigd was hoe lief ik u had.
Bewys hoeft dus niet, en bestryding van jalousie komt hier niet te pas. O, in dezen brief althans niet. Dat zal je zien. Want wat waren myne wapens na de vry gezette ontwikkeling van myn denkvermogen en een beetje studie? 't eerste veel, 't laatste weinig.
(ik heb weinig geleerd, weinig gewerkt. Myn meeste werk was denken, en zóó denken dat ik me tant soit peu in staat stelde spoedig te weten wat ik weten moest. Ik weet dus weinig maar wel ben ik gaauw klaar als 't gevorderd wordt.)
Wat was buiten dat beetje studie, het wapen waarmee ik de magt wilde veroveren die ik noodig had? 't Was de innige overtuiging in 't gemoed van anderen. En daarom zei ik herhaaldelyk, na Everdine eerst genoemd te hebben: er zyn er meer!
Veel zyn er niet, dat 's natuurlyk, maar toch er zyn er die gelooven dat ik een roeping heb, dat ik in staat ben die te vervullen, dat zy zich daarby moeten aansluiten, dat zy daaraan al hun kracht besteden moeten.
Weer weet ik niet wat oorzaak of gevolg is. Toen my 't eerst werd gezegd: ‘ik wil sterven voor u en uwe zaak’ weet ik niet of 't een
| |
| |
antwoord was op de zwygende uitnoodiging die er kan gelegen hebben in myn zyn, of eigen aandrift, maar 't is de waarheid, dat het dikwyls gezegd is.
Wat was natuurlyker dan dat ik, by de bekrompenheid myner middelen en vermogens, my de vraag voorlegde: moet zooveel sympathie, zooveel zucht tot offer ongebruikt blyven? En vaak kwam ik my voor als Robinsin Crusoë die 't betreurde dat z'n klomp goud geen waarde had, omdat hy 't op zyn eiland niet kon uitgeven.
't Was my gedurig of dc ontbrekende stoffelyke magt moest en kon aangevuld worden door gehechtheid, zelfopoffering en liefde, en alsof de innigheid tussen gelykdenkende wezens kon aanvullen wat er ontbrak aan invloed op 't groote geheel.
Let goed op, mimi, dat nooit myn eerzucht (in den zin als ik zeide) my ooit iets 't minste heeft doen zeggen of doen in zaken van 't hart wat ik niet meende, noch ook, dat ik genegenheid gebruikte als middel. Dat zou my vreesselyk gestuit hebben. Ook ware dat verkeerd geweest uit een oogpunt van belang, want ook hier, als veelal: ‘c'est la bonne politique de ne pas en avoir.’ Neen, myn eerzucht, myn streven bestond, ik ontmoette liefde, en in myn chaoties gemoed bragt ik die beiden tot één.
| |
| |
Maar ook hierin wil ik niet gehouden zyn aan woordelyke analyse. De taal is arm. Ook zou ik te veel tyd verliezen indien ik alles wilde ontleden. Vul maar wat aan, en houd me niet aan een woord.
O, ik heb een hekel aan schryven. Dat kruipt en schuift en waggelt langzaam op 't papier, als de ziel draaft en galoppeert. Ook is 't my, aan u schryvende prettiger de aandoeningen te geven die u aangaan. Maar ook deze brief hoe houterig, zal neerkomen op uzelve. Hy gaat met z'n heelen inhoud u aan, en er is meer verband dan ge nog weten kunt tussen myn gevoel toen ik je daar staan zag op den stoep van 't station, en den stryd dien ik voer tegen veel ellendigs, Fancy!
Ja, de minnebrieven! Dat Holland ze niet begrypt, dat men ze niet zoo ‘mooi’ vindt als dat andere boek waarmee men zich zoo ‘geamuseerd’ heeft, begryp ik. Maar gy zult ze begrypen, mimi, vooral nu! Want is niet juist de daarin geschetste vereeniging van poezie en werkelykheid, van onmagt, armoede en zwakte met bovenaardse verheffing en kracht, van scherpe opvatting met ziekelyke krankzinnigheid, een voorbeeld van wat ik in dezen brief begon te verklaren? Voel je nu ook wat ik meende op onze wandeling van deze week, toen ik uw gedurig
| |
| |
wegvlugten en weerkomen, uw wenken van afscheid en van wederzien met Haar vergeleek, met myne Sybille, myne Egeria, myn genie! Helaas, helaas ook dat vlugt heen, en wenkt van ver als waar 't voor 't laast altyd! Maar telkens keert het weer, en maant tot nieuwen moed, en geeft op nieuw m'een denkbeeld in de ziel, dat eindelyk, eindelyk...
O, o, o, ik ben daar opgestaan, en heb de jamben uitgevloekt, die my beletten zouden u zoo kalm te schryven als ik wilde. Begryp eens, ik ben alleen thuis ('t is avond nu, allen zyn naar de diergaarde, 't gebeurt niet veel, dat ik zoo vry ben als ik wensen zou.)
Och, nu brandt er zeker licht in die voorkamer op den Amstel waar ik eens een schaduw zag, die ik wilde houden voor dien van u, om toch myzelf op te dringen, dat ik iets van je gezien had! Dat was weinig dagen voor je boosheid in den banketwinkel. We zyn nu toch verder dan toen, mimi! Niet waar, dat zou niet weer gebeuren. Ik zie je nog, en hoe boos je ook was, toch is ook dat beeld my lief.
Altyd is er onderdrukking geweest, misbruik van gezag en magt. Behalve materiele middelen vond men alom morele of immorele hefboomen
| |
| |
uit om 't regt te verplaatsen. Van die middelen vind ik ruw overwigt nog 't nobelste. Daar is minder valsheid in, en de onderdrukker geeft zich over aan de kans van wraak of revanche. Maar 't overwigt in gemaakte wetten en voorgepreekte zeden is lafhartig en daardoor laag. Waarin zich dat alles openbaart ga ik nu voorby, ik wil nu niet spreken van maatschappelyke, wettelyke, ouderlyke onderdrukking. De eene helft van 't mensdom verklaart maar kortweg de andere helft onmondig. Rusland meent regt te hebben op Polen, Holland op Indie. Vaders en moeders noemen het kind slecht, dat een anderen wil heeft dan hun wil. Een meisje is geen persoon, en zy kan 't slechts worden door afstand te doen juist van datgene wat volgens de natuur haar tot volslagen mens maakt, van 't huwelyk. Want als zy (naar de wet!) trouwt, gaat zy van de eene onmondigheid in de andere. Verleden jaar kon je papa je gelasten thuis te blyven of uit te gaan. Wanneer je morgen trouwt is je heer gemaal ‘het wettig hoofd’ der vereeniging wien je gehoorzaamheid schuldig bent. Tussen die twee onmondigheden laat men je de keus, tussen dorheid of schande! O, er is veel meer, maar dat ga ik nu voorby.
Doch even als men altyd heeft getracht te on- | |
| |
derdrukken, heeft er altyd aandrift bestaan in de verdrukten om zich te verzetten. Zeker, ook in de tastbare natuur is alle stof veerkrachtig, en de tagtigponder, die schynbaar onverstoord wegrolt over een donsje, heeft kracht noodig gehad hoe weinig dan ook, om den tegenstand te overwinnen van zoo'n zwak voorwerp. En in de geschiedenis vinden wy, dat het niet altyd dons was dat zich te weer stelde. Meermalen bestond de tegenstand uit sterker stof, ja vaak was zy krachtig genoeg om den lompen kogel tegen te houden, en zelfs terug te stoten, of althans dien te dwingen tot verandering van loop.
Maar meestal zorgde de bovenliggende party dat de zwakkere geen wapens had. Vreemd is 't niet, al schynt het onedel, maar wie vraagt daarnaar als de opgave is baas te blyven.
Maandag nacht.
Ze kwamen vroeger thuis dan ik dacht en hoopte. Ook schreef ik je vandaag minder dan ik van plan was. Morgen zal ik voortgaan. 't Is nu by éénen. Zeker slaap je al. Och, kon ik je even zien. In je dagboek staat van een droom, maar je vertelt hem niet. Je bent my je droomen schuldig... Ja, ja, dat is een schatting die je betalen moet. Ik droom zelden of nooit, en dat spyt me. Die malle fantaisie behaagt me
| |
| |
zoo, dat springen van den geest over alle beletselen, dat spotten met onmogelykheid, die zotte verbinding van 't onvereenigbare. En, ik hecht aan droomen! Want, wat men droomt was in 't gemoed, en 't vreemde ligt alleen in de samenvoeging. Nooit droomde men, vóór Columbus en Cortes van Incas met 'n kroon van veeren, maar daarna zal 't wel eens gebeurd zyn dat men den koning van Spanje zoo'n kroon opzette, en Montezuma of Ataliba en Manco Capac maakte tot beschermers van 't alleen-zaligmakend geloof. Ik wou zoo graag van je droomen, mimi, en 't gebeurde nooit. Wel, maar zelden toch van fancy die my wenkte en meenam omhoog. Was jy dat? Goeden nacht myn lief kind. Wees niet boos dat ik niet van je droom in den slaap. Och, ik doe 't zoo overdag, altyd!
Dingsdag.
De prettigste wyze van verzet is op de manier van de Makkabeen, de Zwitsers. Doch daartoe is noodig veel wat we hier niet hebben, mannelyke gemoederen, wouden, bergen etc. Al wat er schoon is in de romanbegrippen ontbreekt in een land zoo plat van vorm en in gemoederen zoo plat van opvatting. Alva had lang kunnen geesselen en branden, voor men en bloc was opgestaan. De 20ste penning was de grief! En nog zou
| |
| |
in Nederland nooit 'n opstand georganiseerd zyn als niet Willem I, gekrenkt na den dood van Karel V, noodig had gehad fortuin te maken, en zich een positie te herwinnen die hy door de verheffing van Philips verloren had. Holland is nooit tegen Spanje opgestaan. Duitse soldaten, betaald met duits geld, geleverd door duitse protestantery, kozen Nederland tot strydperk, en in dien warrelboel is Nederland meegesleept. Waar hollanders vochten, was 't ter verdediging van steden, en ter voorkoming der geweldenary die er volgen zou by intogt van den vyand. (NB. de zoogenaamde Spanjaarden waren meestal gehuurde walen, en veelal ook duitsers door katholieke vorsten, tegen betaling uitgeleend. Op gelyke wys verhuurden de keurvorsten van Kassel soldaten aan Engeland in den amerikaanschen vryheidsoorlog, en de rykdom van den tegenwoordigen keurvorst (een der rykste particulieren van Europa) heeft uit dien mensenhandel zyn oorsprong. O, de geschiedenis is zoo plat, er is zoo weinig schoons in, zoodra je haar ontdoet van de verzerige opgesmuktheid der dichters, of de pedante leugens der schoolboeken.
Openlyke tegenstand is de prettigste wyze. Maar de natuurlykste, en eigenlyk overal het punt van uitgang is: het verbond. Winkelried
| |
| |
had nooit kunnen voortreden en zich inwerpen op de geharnaste scharen der oostenrykers, als niet Stauffacher, Melchtal en Tell zich hadden vereenigd, om een eind te maken aan Gessler's tyrannie.
Misschien hadden wy nog te offeren aan Jupiter, Diana of Mars, als niet Jezus tot 'n twaalftal visschers had gezegd: gaat en predikt!
De katholieke kerk zou nooit dat toppunt van magt bereikt hebben zonder de innigheid waarmee hare belyders elkaer aanhingen, en zy die gewoon zyn te schelden op Jezuiten als de eeuwige voorstanders van 't kwade (dat niet waar is) hadden op hun beurt dan maar eens moeten proberen hoeveel goeds zy zelf hadden kunnen tot stand brengen door gelyke vereeniging tot het goede.
De carbonari in Italie hebben Oostenryk geknakt, en zullen Napoleon doen vallen, hy die vroeger tot hen hoorde, en de broederschap verlaten en verraden heeft.
De geestdrift in 1813 onder de duitse jongelui heeft Napoleon I meer kwaad gedaan dan Moskou, en de Encyclopedisten van de laaste helft der vorige eeuw hebben de revolutie bewerkt.
Maar boven alles stond in vorige eeuwen de vrymetselary. Er is veel getwist over den oorsprong. Men vertelt van Egypte, van Indie, van
| |
| |
China, de een wil 't nog ouder maken dan de ander. De zeer bescheidenen gaan slechts terug tot Salomo van Jeruzalem, en Hiram van Tyrus. (De symbolen doelen dan ook op dien tyd en hebben betrekking op den tempelbouw. Maar dat beduidt niets. Wie Salomo en Hiram, of liever hun beider bouwmeester Adomiram verzon als stichter, kan dat evengoed zonder als met geschiedkundigen grond verzonnen hebben.)
Ja, de bescheidenen gaan maar tot Salomo, en ik die weinig geloof sla aan overleveringen, ik durf ditmaal veel verder terug gaan. De vrymetselary is zoo oud als 't menselyk geslacht. Waar drie personen byeen zyn, is één de sterkste, de slimste, de begeerigste. Het stilzwygend verbond der beide anderen ligt in de natuur. Vandaar dat alle gezag vyandig is tegen verborgen aansluiting. Men verjoeg de eerste christenen uit de katakomben van Rome, even als nu Napoleon bang is voor de sociétés secrètes.
Nooit misschien drukte het ruwe gezag zwaarder op de massa dan in de eerste helft der middeleeuwen. Geharnaste adel schond, stal, roofde en moordde 't volk. Wie zich openlyk te weer stelde, schoot te kort in den stryd. In den aanvang kon men de individuen verdeelen in twee soorten: roovers en beroofden, (de geestelykheid hoorde na- | |
| |
tuurlyk tot de eersten) en zóó diep was de verbastering dat de patienten zelf niet beter wisten of 't hoorde zoo. (Thans nog op Java zegt de geringe man het woord heervreezend, zoo als men den christenen geleerd heeft, te zeggen: godvreezend, en als iets goeds. Als zyn erf heer hem zyn buffel neemt of zyn huis, is 't de bonne religion daarin te berusten, net als de haarlemmer-krant-advertentie-kristenen by 't sterven van een kindje.)
Maar weldra, ja terstond zeker, 't kan niet anders, begon by sommigen 't besef levendig te worden, dat er aan die verdrukking toch wel iets te veranderen viel, indien slechts gelykgezinden zich aaneensloten. Ziedaar de zeer eenvoudige reden waarom in de middeleeuwen de vrymetselary (in vele vormen, ook de veemgerigten hoorden daartoe) een zeer belangryke rol heeft gespeeld.
Verbeeldje te zitten in een spoorwagen. Twee heeren rooken en dampen dat het ieder hindert. Zy, bang voor togt als hollanders, houden de raampjes gesloten. Ieder denkt by zich zelf: ik wou meer lucht en minder rook. Ieder denkt dat, maar vreest alleen te staan, en vreest die twee barse heeren, die de gesloten raampjes bewaken met 'n gezigt van: ‘kom er eens aan als je durft!’
| |
| |
Heb je dan wel eens opgemerkt hoe gewoonlyk de eerste uiting der lyders bestaat in eene vraag tot z'n medepatienten: ‘Vindt u niet dat het hier benauwd is?’ Maar liefst doet men die vraag zacht. Want, mogt eens die andere patient of uit lafheid, of om andere redenen ‘neen’ zeggen, dan zou dat de tyrannie sterken van de twee baasspelers, en de kans op verbetering is voorby. Eerst als men gist of hoopt, het meerendeel op zyn hand te hebben, waagt men het de verstoorders der algemeene welvaart aan te vallen. Wie meer moed heeft, meer geest van initiatief, en met de deur in 't huis valt, zonder zich eerst te verzekeren van hulp, risqueert alleen te blyven staan, niet altyd omdat de anderen 't niet met hem eens zyn, maar wyl zy veelal te beschroomd zyn, zelfs om de tweede, de derde te wezen in de rei der tegenstanders. De meeste handelingen der mensen spruiten voort uit lafhartigheid. Vechtmoed, bloederige moed (vooral daar waar wegloopen onmogelyk of heel schandelyk is) is een algemeene zaak, maar le courage civil is uiterst zeldzaam.
In zekeren zin heb ik in den spoorwagen onzer maatschappy, zonder ruggespraak of overleg met medepatienten uitgeroepen: ‘'t Is te benauwd hier!’ En... velen hebben gezwegen. Nog altyd
| |
| |
zitten de rookende togtvreezende heeren met barse gezigten aan 't raampje.
Jy hebt me liefelyk toegeknikt, mimi, op dien ‘zondag’, toen je uw eerste briefje in geel couvert sloot, en verzond. Ook gy klaagdet over benauwdheid: ‘ja, uwe geschiedenissen van gezag zyn treurig, maar er zyn dingen die nog veel treuriger zyn!’
Ik zei in 't begin van dezen brief: ‘je zult misschien onze verhouding van een nieuwen kant zien.’ Is dat niet zoo? Ik ben zeker dat je zoo'n brief als deze niet verwacht had. Welnu, zoo'n openbaring (ik weet geen beter woord) brandde my lang op 't hart. Telkens by 't weer aanknoopen, dacht ik: nu, nu... en telkens moest ik berusten in 't gedwongen afwenden van uw gelaat. Dan wachtte ik, wel verdrietig, maar met geduld.
Hoe 't nu gekomen is, dat ik, afgescheiden van alle maatschappelyke inzigten u zoo lief heb gekregen, weet ik niet. Maar zeker is 't, dat die liefde een grooten invloed op my heeft uitgeoefend. Er moet gehandeld worden, en ik kon 't niet verkrygen van myzelf te handelen zonder u. Daarom ook smartte my dubbel elke stroefheid in onze toenadering, elk toegeven in beletselen van gewonen aard. ‘Zouden die twaalf vissers geen vader of moeder hebben gehad, die hun
| |
| |
verbood mee te gaan met den vreemden man? vraagde ik myzelf met bitterheid.
En toch vermeed ik allen invloed op uwe keuze. Ja zelfs ik had de kracht u nu en dan te steunen in uw besluit om my aftevallen. Misschien was dat zwak van my. Ik zag op tegen uw verdriet. Maar ik had misschien even zeer uw verdriet moeten vreezen als je die andere zyde koos.
Vraag je my nu, wat op dit oogenblik uwe taak wezen zou, als je je aansloot, onverdeeld, aan myn streven... ik weet het niet! Nooit was myn toekomst donkerder, myn geest gedrukter, dan juist nu. Er is ironie, humoristise ironie in 't lot dat my doet worstelen met het laagste al den tyd dien ik besteed in 't najagen van het hooge, en als ik op dit oogenblik u schryf van edelen stryd, groote plannen, eindelyke overwinning, ach, dan is 't meer herinnering dan wel indruk van nu. Ik ben afgemat. Maar even als in de minnebrieven (die een juiste spiegel zyn van myn gemoed) zullen er weer bladzyden van opgewektheid en vuur volgen op den lugubren kruisgang. Dat weet ik, dat roept my Tine altyd toe en myn zwevende genius: Fancy!
Ik heb je meer te schryven, maar vandaag wil ik eindigen en verzenden. Ik kom zoo gauw ik kan in Amsterdam, maar 't is me niet onaan- | |
| |
genaam dat je eerst dezen brief hebt en nog een volgenden.
Ik heb vreeselyk veel zorgen en van de platste soort... geld. O, god, daaraan had men my niet moeten overlaten. Ik dacht niet stryd te zullen voeren op dat terrein. En toch, het moet!
Dag lieve mimi, myn lieve dagelykse droom. Schryf je gauw, en veel, al je indrukken?
Ed.
|
|