| |
VI.
Woensdagavend [10 September 1862] na de ontvangst van uw tweeden brief.
Myn lief kind, myn kind. O wat ben ik bly dat er een brief op de post is, al is 't maar een briefje! Och, let er toch op dat ik schreef voor dien heerlyken tweeden! Ga de uren na. Myn briefje aan M.A. is hier op de post gedaan, ik geloof drie uur. In allen geval moet Marie 't nu hebben. Reken toch goed uit dat ik u schreef: dat ik je zoo liefheb, voor dezen brief die, hoe innig ook, me byna 'n verwyt toeschynt! Ik voel dat je my liefhebt mimi, en wy zyn te goed en te groot dan dat er schande zou liggen in een gevoel van ons hart. Toch was myn plan niet u
| |
| |
van avend te schryven. In 't kleine briefje van vandaag zei ik ‘binnen acht dagen.’ Ik wilde myn gevoel voor u en tevens uw pligt niet ligtvaardig behandelen, en dat wil ik nòg niet: je zult zien. Maar dit belet niet dat ik niet zou kunnen slapen zonder u nog eens geschreven te hebben dat je my geheel vervult. Hoe dat in myn ziel gewerkt heeft weet ik niet, maar 't wàs zoo voor ik je zag. O uw allereerste briefje, en 't tweede vooral de brief die met ‘en’ begon. ‘En gy hebt my iets te zeggen?’ Ik begreep dat ‘en’ by 't lezen beter dan gy dat begreept by 't schryven. Daar lag een wereld vol aandoeningen in dat woordje, dat voegwoord, dat zoo duidelyk riep hoeveel er was voorafgegaan. Uw eerste woord was geen begin, 't was een vervolg! Myn hart is intelligent, mimi, myn kind, myn lief kind! Ik heb u daarin terstond opgenomen, geheel, voor altoos. Zoo was het, zoo zou 't gebleven zyn, wat je ook verder gedaan hadt of gelaten. Dat zeg ik u nu weer. Nog weet ik niet wat gy en ik doen moeten, maar al besloten wy dat we niets van elkaer mogten hooren ... in myn gemoed was je myn eigendom, en dat zou gebleven zyn wat er ook geschied was.
Donderdagmorgen. Toch ben ik naar bed gegaan. Ik ben (hoewel niet ziek) wat onwel.
| |
| |
Bekommer u daarover niet. Dat zou Tine ook niet doen. Zy weet dat ik nog veel te doen heb, en hoe vreemd het klinkt, ik vorder van haar en van u vertrouwen op myn toekomst. Ik kan niet ondergaan voor ik myn werk heb gedaan, of althans voor ik zooveel heb gedaan dat de sporen onuitwischbaar wezen zullen. Beschouw ook myn klagen niet uit een gewoon oogpunt. Ik zou stoïcyn kunnen wezen als ik wilde, maar ik wil niet. Wie smart heeft en 't zegt is waar. Wie met onnoodige inspanning smart weghuichelt is onwaar en vertoont kunstjes. Christus was schoon in Gethsemane. Zonder die bittere beker waar-i nog minder geweest dan veel naschryvers van hem gemaakt hebben. De roeping van den mens is mens te zyn. Wie meer wil zyn is minder.
Maar ik heb je andere dingen te zeggen. Dit alles was tusschenzin.
Eerst en voorloopig dit nog. Ik heb reden om vandaag wat opgeruimder te zyn. Hoe en waarom mag je ook weten (ik zal je alles zeggen, alles. Ik heb geen grens voor u) maar nu niet omda het me te veel ophoudt.
Ik zei ik zal je schryven over acht dagen. Ik heb je veel te schryven en ernstig. Dat staat in verband met veel dat ik den laatsten tyd ondervond. Maar om je niet te laten denken dat ik
| |
| |
onnoodigen omslag maak, zal ik nu gaauw en kort zeggen, wat ik veel uitvoeriger wou behandelen. Daaruit zal je zien dat ik ordelyk en systematisch ben, waarop ik juist om myn wilden geest te temmen, veel prys stel.
Ik moet je spreken over u en over myn zaak.
Wat u betreft, ik heb je gloeiend lief, ziedaar! Maar als dat op zichzelf stond, was de verhouding eenvoudig. Ik weet dat je my ook liefhebt. We hadden dan maar te beslissen wat zwaarder woog: onze indruk of uw en myn pligt tegenover uw ouders (die goed voor u waren) en tegenover nog veel meer. De keus was makkelyk te doen, hoe moeielyk ook in uitvoering. Wy zyn niet geschikt voor makkelyke dingen. O stryd is niets, en overwinning ook niet. Maar dat is niet de hoofdzaak. Dat is 'n afgezaagd drama in slechts drie bedryven: liefde en pligt, stryd, en triomf van 't goede ... uit!
Dat 2de bedryf: stryd, hebt ge al gespeeld en ik ook. Ik ga nu voorby wat we leden gedurende den tyd onzer schynbare scheiding. Niet daarover heb ik u te schryven. Vind niet vreemd of indelicaat dat ik spreek over uwe liefde tot my als van 'n geavoueerde zaak. Tyd voor frases hebben we niet. Ik weet dat je my liefhebt. Dat wist ik, zelfs toen 't anders scheen.
| |
| |
Wanneer uwe ouders verachtelyke mensen waren, of zy mishandelden u, of ge waart alleen op de wereld en hadt slechts te verantwoorden voor u zelve, dan had ik u afgehaald op klaarlichten dag en by Tine gebragt. Maar dit alles is zoo niet. De indruk die ik van u heb mag geen deftige achtenswaardige familie schenden. Dat mag niet, al bestierf je 't ... en ik! O, dat is zoo eenvoudig!
Maar wat niet eenvoudig is, myn zaak. Zoo entier en radicaal ik ben tegen myzelf en tegen u als personen, zoo entier ben ik tegen allen die myn zaak in den weg staan. Ik geef myn persoon voor 't welzyn van 'n beesje, maar ik zou geen heel land sparen (tot het schynbaar wreede toe) waar dat land me in den weg staat om myn roeping te vervullen. Dan zeg ik: verlaat vader en moeder om mynentwil!
Dat was sedert lang myn stryd, mimi! Als 'n meisje dat ik liefheb geef ik u op. Als kind van Insulinde geloof ik u niet te mogen opgeven. Nog ben ik niet besloten, en daarom toefde ik zoo met schryven. Erken dat ik conscientieus ben. Die twyfel weerhield me myn ballingschap te verbreken die me werd opgelegd door den wil uws vaders. Er is iets grappigs in de meening dat zyn verbod my weerhield u te schryven. Ook
| |
| |
zelfs uw geschreven, maar niet gemeenden wil zou me niet gebonden hebben. Myn aard waar juist geweest openlyk tot uw vader te gaan en te zeggen: Mimi behoort my! Ook zoudt ge daarop ja gezegd hebben, want ik weet dat gy me liefhebt.
Toen je my afschreeft was ik daarover niet verstoord, nog zelfs bedroefd. Maar myn smart was dat ge 't deed zonder my te vragen: Eduard, wat moet ik doen? Dat schreef ik herhaaldelyk aan Marie. ‘Denkt mimi dat ik niet even goed als zy zelve of haar vader zou hebben nagegaan wat haar pligt was?’
Ik heb 't goede liever dan u, of beter: ik begryp geen liefde zonder 't goede.
De vraag was (en is nog ... nòg ben ik niet besloten) of uw vader 't regt had een persoon, een mens (dochter of niet, meerderjarig of niet) te onttrekken aan 't legioen der kinderen van Insulinde, die my moeten helpen in den stryd tegen al wat laag en slecht is. Dàt is de vraag!
Als ik na ernstig beraad op die vraag ja antwoord, dan zal ik u myn gronden meedeelen ter beoordeeling. En daarmee ben ik nog niet in 't effen met my zelf. Begryp je nu myn toeven, myn wachten?
Een andere vraag is of jy (ik schryf expres
| |
| |
‘jy’. O, doe 't ook! Ik denk zoo intiem aan je!) of jy die gronden valabel vinden zult; dat spreekt vanzelf. Tot nog toe denk ik alleen. Je kon niet weten, en dat kan je nog niet, wat er voor of tegen is. Om je in staat te stellen goed te oordeelen moet ik je op de hoogte brengen. Daartoe is voor my noodig ... allerlei; zelfs ordinaire dingen. Gedurig had ik kleine dagelykse zorgjes als geldgebrek, onbetaalde kamerhuur, Everdine in nood, etc. etc.
Myn ordinair program was: dat eerst uit den weg, en dan dat, en dan dat.
Die incidenten verveelden my en matten my af. Iemand wil 'n berg beklimmen. Hy meet afstand, helling en eigen kracht. Goed. Maar telkens blyfti steken in modder. Wel had-i gerekend op die modder, wel wist-i dat 7/8 van zyn kracht zou verloren gaan in onschitterenden stryd tegen 't ordinaire, wel wist-i dat, hy had het wel berekend, die inspanning stond wel degelyk op 't budget van zyn geest ... maar dit belet niet dat-i verdrietig was over de soort van stryd. ‘Liever die berg 10 maal hooger en steiler, liever meer gevaar, meer edelen stryd, dan zooveel inspanning van lagen aard!’ Breid dit maar uit in uw gedachten myn lief kind. Zoo is meestal myn smart. Smart over de soort van myn stryd. Toch
| |
| |
zal ik slagen, vrees niet. Everdine heeft het gezegd.
't Is in oogenblikken van zulk verdriet (niet te verwarren met moedeloosheid in 't groote: dat kan niet) dat ik onlangs die passage navloekte uit den Hamlet: ‘Am I a coward’ etc. Dat deed ik in 't W. park, op myn kamer, en ik schreef er iets van aan Marie. Heeft ze 't je gezegd? Heeft ze u altyd gezegd dat ik je liefhad? Ik denk ja, want ze is innig loyaal. Ze heeft een eenvoudigen moed, een kalmen wil, een zuiver verstand, en by dat alles het voornaamste, ja 't eenige dat aan al dat andere waarde geeft: een hart. Daarom ook is zy origineel. Verstand, meening, karakter, ja zelfs temperament kan geleid worden, maar 't hart blyft altyd zelf geboren, dat is: geniaal. Een hart laat zich niet verscholen, vermanieréren. Och God, ik schryf idees, en dat verveelt me zoo, want dan denk ik aan uitgeven, drukken, corrigeren, aan ambacht. Ik ben geen schryver. 'k Maak me kwaad als ze 't zeggen. Verbeeld je Christus na de bergrede: een redenaar! Een moeder, die gilde toen'r kind te water viel, een gilster van beroep ... 't is infaam.
Dit alles was weer tussenzin. Je zoudt regt hebben te klagen dat ik je niets zakelyks schryf. Neen, toch niet. Je begrypt myn spanning. Als ik tot de conclusie kom dat ik je mag meetrek- | |
| |
ken in myn grooten stryd, zal ik 't je vragen. Wacht.
Maar geheel afgescheiden daarvan is myn innig gevoel voor u. Zoo ernstig en koud myn streven is in 't algemeene zoo jong en naif is myn gevoel in 't byzondere. Ik heb je lief alsof ik 20 jaar was, neen, als een kind, als een knaapje. Everdine zegt het dat ik 'n kind ben, en als ik my dwing tot koele wysgeerige beschouwing van myzelf - le lendemain du fait - dan zie ik het in. Dan zeg ik verwonderd soms: he, was ik zoo jong, zoo innocent, zoo kinderlyk?
Verwonderd soms, ja, maar niet verdrietig. Ik ben bly dat het zoo is, en vooral dat ik 'n lendemain heb om 't optemerken; zonder dat ware kinderlykheid kinderachtigheid. Nu neem ik 't dankbaar aan als een bewys dat myn gemoed onverslytbaar is, en dat is noodig. Ja, noodig! Als ik merkte dat m'n hart oud werd, zou ik wanhopen. Les grandes pensées viennent du coeur, en wie meent intelligentie, geestkracht, moed te zullen vinden buiten die eenige bron van 't goede, zal zich bedrogen vinden.
Daarom schaam ik me niet dat ik zoo vaak voor uw venster stond om 'n schaduw te zien en my optedringen dat die omtrek u afteekende op 't gordyn. Ja, zelfs op den Amstel was één gordyn soms niet geheel neer. Ik zag door de
| |
| |
franje nu en dan iets bewegen: ‘Zou zy dat wezen? O, als zy 't niet is, dan is 't toch iemand die naby haar is, die haar aanraakt!’ Zie je mimi, zoo is het! En nu vraag ik niet of 't zoo goed is, dat hoef ik niet te vragen, 't is in myn hart, in myn wetboek, in myn bybel, 't is zoo! En aan u vraag ik of je tevreden bent met myn liefde zoo jong, zoo onnoozel, zoo naïf? Aan u die zelve zoo jong zyt en hartstogtelyk en zoo beminnend, ... want ik las uwe liefde in elken regel, ja myn hart las beter en duidelyker dan gy zelve meendet geschreven te hebben!
Ben je tevreden, mimi? O, zeg me dat, zeg dat je graag je ziel ten huwelyk geeft, ook al ware 't dat we elkaar nooit zouden weerzien.
Want, met die ronde verklaring, bedoel ik niet dat we alle dammen zouden breken die ons tegenhouden. Dit alleen wil ik vaststellen dat we ons gebonden achten door onzen bybel, door onze wetten, door ons oordeel - niet, door maatschappy, wet, oordeel of bybel van anderen.
Uw pligt is de myne. Uw eer de myne. Ik verklaar me, zoo goed als gy zelve aansprakelyk voor de toekomst uwer verhouding tot uw ouders. Denk nooit aan my als iemand buiten u, tegen u. De mogelykheid bestaat dat ik party zou trekken vóór uw vader, tegen my zelf.
| |
| |
Ik heb te denken.
Schryf me uitdrukkelyk of je blyd bent met dezen brief. Ik wacht je portret, en als 't kan die voile. Schryf my veel, het kan niet teveel. 't Is voor myn besluit noodig dat ik alles van je weet, en daarom is uw schryven in zooverre geen inbreuk op uw belofte.
De mogelykheid bestaat dat ik goed kunnende oordeelen over uw zyn, over uwe betrekkingen, over uw begeerten, illusien, krachten en aanspraken, juist door uw schryven genoopt werd u te raden: gehoorzaam uw vader.
Ik zal eerlyk wezen, dat beloof ik je!
Ja, gaauw je portret. Nog ken ik je gelaat niet, wel den indruk die je op my maakt. Maar dat was al zoo voor ik je zag.
Ik gis dat my wat rust wacht van ordinaire zorgen (daarom schreef ik zoo even, ik ben vandaag opgeruimd). Als ik wel zie zal 'k in staat wezen goed te zorgen voor Mina. Heel lief dat je by haar komt, en m'n plaats wilt vervullen als ik niet kan. Maar ik denk dat ik zal kunnen. Des te beter. Voorloopig een ernstig verzoek: Er mag geen hulp worden gevraagd buiten myn weten. Verleden heeft M.A. en gy dat gedaan. Dat was heel lief, maar doe 't niet weer. Dit onderwerp toucheert de zaak die ik bepeins, en
| |
| |
'k zeg het niet uit gewone delicatesse. Als ik besluit je aantenemen, als gy besluit my aan te hangen, dan zal ik volstrekt niet discreet wezen. Ik zou over je beschikken tot het uiterste toe, en als Tine zou je zeggen: merci, sire! Maar dat komt geen vreemden toe! Zie nu dien hoogmoed ... 't moet een eer blyven zich opteofferen voor Insulinde. Zelfs gy moogt geen offer meer brengen, als je niet voor goed zyt toegetreden. Wil je daar goed aan denken?
De hoofdzaken zyn deze: Ik wil het goede. Daartoe is noodig magt. Indie was myn punt van uitgang doch blyft onderdeel. (De heele wereld is vol domme slechtheid). De naam Insulinde representeert voortaan myn algemeen streven, als Nazareth het Christus-idee.
Magt dus. Kunt ge (met vele anderen) my daarin helpen, dan zeg ik: volg my. Zoo niet, dan blyf ik je alleen liefhebben als myn mimi, o ja gloeiend, maar ook dan zullen we onzen pligt doen! Vaarwel voor heden myn lief kind. Schryf gaauw en veel ... en als liefde je gelukkig maakt, o wees tevreden! Ben je tevreden?
|
|