| |
| |
| |
I.
Amsterdam 28 April 1862.
Lief kind, - anders kan ik u niet noemen - myn lief kind!
Reeds eergister avend ontving ik uwen brief, en 't is te lang om uit te leggen waarom ik eerst vandaag antwoord. O, onverschilligheid, onhartelykheid is het niet! Zelfs heden schreef ik u liever niet.... ik ben door allerlei omstandigheden wat verdrietig, en had gaarne voor u een geheel rustig en opgeruimd oogenblik gekozen. Maar daar ge zegt dat myn voornemen om u te schryven, u genoegen doet, wil ik niet dat gy te vergeefs wachten zoudt.
Wat ik u te zeggen heb? Ik voel de behoefte u in dit schryven heel hartelyk de hand te drukken. Was dat de moeite waard u op te roepen? Voor my, ja, en ik hoop ook voor u.
| |
| |
Ik ontvang veel brieven; de meesten leg ik terzyde. ‘Ik schryf zoo mooi!’ (dat is me een gruwel) ‘Men voelt zooveel sympathie, maar verzoekt my ernstig het aan niemand te zeggen.’ (Die men is dan een man, weet ge, een heer der schepping en van de maatschappy, - iemand met baard, gezag, pretentie en wat er verder by den man behoort... behalve moed.) ‘Men is my zeer genegen, maar wenscht te weten, of 't waar is wat de menschen zeggen, dit namelyk dat ik een slecht mensch ben?’ ‘Men heeft zich zoo geamuseerd met myn geschryf’ .... enz. enz.
Ziet ge, zulke brieven leg ik meestal terzyde.
Uw brief, uw eerste brief, was my zeer dierbaar. Ik voelde terstond de behoefte u te kennen, maar weifelde uit vrees u verdriet te doen, daar ik niet mogt risqueren uw incognito ('t zeer begrypelyk incognito van een meisje) te schenden.
O, uwe initialen zou ik voor geenen prys genoemd hebben! Reeds voor den eersten omslag der Ideën had ik eene oproeping aan u geschreven, maar ik heb die teruggenomen omdat ik vreesde daarin iets te zeggen, wat u kon aanduiden voor uwe omgeving.
Nu dank ik u voor uw lief vertrouwen. Ik lees veel in uw beide brieven, en ik antwoord eigenlyk nog meer op 't geen ge niet schryft, dan op wat
| |
| |
er staat, schoon ook dat zoo lief is! Maar noem my niet groot, myn kind... goed ben ik wel.
Ja, ik voel behoefte u de hand te reiken, en tevens voel ik dat dit u aangenaam is, en ook dat het u niet berouwt op dien ‘Zondagmorgen’ (dat is de eenige datum van uw eersten brief) te hebben toegegeven in een schoon gevoel van uw hart. Dat was een kerkgang voor uw gemoed, is 't niet zoo?
Ik reik u de hand. Dat is een teeken van liefhebben. Liefde - ik hoef u niet te zeggen dat ik dit woord noem in hoogen zin, in zeer hoogen zin - liefde is behoefte om te geven en te ontvangen.
Dagelyks zie ik de juistheid in van die definitie. Uw aandrift by 't schryven van dien eersten brief, was liefde voor 't goede ... gy moest dat openbaren door geven, en gy deedt het zoo, dat het ontvangen my een genot was! Ik was grootsch op uw geschenk. Domme menschen, die meenen dat zoo iets vernedert! Ik begreep u heel goed, ge zondt uw hart! O, eens, vooral, waar ik zoo iets zeg, bedoel ik niets dat... neen, 't zou gek zyn dat uit te leggen aan u. Ik bedoel nooit iets ordinairs.
Gy hadt lief en wildet geven. Ik wil u teruggeven. Wat? Wat gy wilt lief kind. Is 't u aan- | |
| |
genaam dat ik u hartelyk schryf? Dat ik u nu en dan een blik doe slaan in myn hart? Dat ik u deelgenoot maak van myn verdriet...
Ja, van verdriet! Ook dat aanbod zou zonderling klinken aan een domme platte wereld. Maar ik weet dat er genot ligt in lyden, in medelyden voor harten als 't uwe.
Zoudt ge 't prettig vinden als myn beste edele heldhaftige Tine u schreef? Wilt ge dat ik u haar laatste brieven zend (slordig, négligé, al wat ge wilt, maar getuigende dat ik haar brieven niet maakte in de Minnebrieven; ‘de kinderen zyn wel, heel wel, heb geen zorg voor ons!’
Wilt ge - o, dat zou u pleizier doen, - wilt ge dat ik u in staat stel uwe eer te verpanden voor de waarheid van den Max Havelaar? Dat kan ik.
Of wat kan ik u anders geven?
Ja, iets anders nog en beter dan dat alles! Luister. Ik heb uw brieven goed gelezen, heel goed! Ik weet, o ja, zoo is het!
Iemand had vele goederen, maar de plaats waar hy die moest bewaren was te klein. De doortogt was belemmerd, de uiting versperd. Een vriend bood hem zyn woning tot bergplaats. ‘Ik zal trouw bewaren, wat ge my te bewaren
| |
| |
geeft’ zeide hy. Beschik over my, en neem de ruimte, die ik over heb om uw rykdom te plaatsen...
Zie, myn kind, myn hart is ruim. Myn beste Tine noemde 't oneindig, en ja, ik voel dat zy 't weet! Wilt ge my uwe aandoeningen te bewaren geven? Ik weet dat gy dit wilt. Ge zegt het, in de verkeerde meening dat dit alleen voor u een genoegen wezen zou, neen, dat zal my een genot zyn! Liefde is drang tot geven en ontvangen... ik zal ontvangen met een heilig gevoel van dankbaarheid al wat gy me geven wilt uit de schatkamer van uw gemoed.
Ik voel dat uw hart, als fancy's piano, de deur niet in kan! Kan ik u helpen door 't te bergen voor een deel?
Mogt ik my vergist hebben, ik die myn heele verstand in de borst draag... o, zeg het flink. ‘Man, wat heb ik met u te doen?’ Ik zal 't niet kwalyk nemen. Ja zelfs al antwoorddet ge in 't geheel niet, ik zal dat opvatten als een fyne kiesche schroom, want ik weet, dat myn entiérisme nu en dan den schyn heeft van onbescheidenheid. Vrees niet my te beleedigen door zwygen of afwyzen, en laat uwe lieve openheid u geen band zyn die u dwingt tot meer of andere openheid dan u aangenaam is.
| |
| |
Ik gis echter dat ge wel schryven zult, en ook gis ik dat er in myn gemoed weerklank wezen zal op den toon dien gy aanslaat. Dat bestaat nu reeds getuige deze brief. Daarover kunt gy zelve beslissen. Maar doe niets uit beleefdheid, ik zal u niet voor lomp houden als gy niet antwoordt.
Kent ge my persoonlyk? Ik weet dat velen my kennen in den Haag, en ik voelde daar altyd hoe 't ‘daar is hy’ werd uitgesproken op een toon die 't midden hield tusschen wat lof, en: ‘o, dat is zoo'n slecht mensch!’ Neen 't midden niet eens, die toon helde over naar de laatste zyde!
En toch ben ik goed, een hoedanigheid waarop ik meer prys stel dan op 't letterkundig roempje dat my walgt. ‘Mevrouw, wat gil je mooi!’ Is 't niet om dol te worden?
Ik had verdriet gister en heden, anders had ik u uitvoeriger geschreven...
Lieve hemel, nòg uitvoeriger, ik schrik ervan!
Ja, ik ken de gemoederen als 't uwe. Ik ben meer tehuis in uw hart, dan gy zelve weten kunt. Maar ik behoef daartoe geen groote mate van scherpzinnigheid. Uwe handelwyze, spontaan, moedig, offerend, legt dat gemoed duidelyk bloot. Daarin te lezen is geen kunst, maar wel prys ik my (hoogmoed!) wyl ik op de hoogte sta om het gelezene naar waarde te schatten.
| |
| |
Vaarwel voor heden, lief kind! Wees goed voor al wat u omgeeft, laat dat uwe godsdienst zyn, uwe eenige godsdienst. O, dat zoudt ge wel ook zonder my, maar toch, ik zal u dankbaar zyn als gy over eenigen tyd my kunt zeggen dat gy hier of daar door geduld, verdraagzaamheid, zachtheid, eenig geluk hebt gegeven, om mynentwil.
Neen, dat is domheid. Liefde mag geen gebod zyn, en zóó is 't ook niet. Maar als myn streven u iets liefelyks voorstelt zoo dat er weerschyn uitstraalt die verkwikkend werkt op eenig schepsel - o, al waar 't maar een hond of een mug, - zie, dat maakt my opgeruimd, dat steunt my. Wilt ge my liefhebben op die wyze?
Maar kind, noem my niet groot, dat drukt my. Ik streef naar waarheid, en 't dulden van zoo iets zou leugen zyn.
Vaarwel myn kind. Ik weet dat ge my schryven zult, ik weet dat ge my de geschiedenis zult verhalen van uw gemoed.
Ik groet u hartelyk, heel hartelyk.
Douwes Dekker.
|
|