XXV.
Dingsdag morgen,
[postst. 25 Juni 1861.]
Beste Tine! Ik kryg daar uw brief, die my zeer leed doet. Jy hebt ongelyk.
Ik beroep my niet op Siet om het te bewyzen, maar als het dan toch eenmaal zoo is dat zy weet hoe ik voor u voel, is 't dan een misdaad te zeggen: vraag aan haar?
Ik heb geen tyd u te schryven. Uw brief doet my innig leed, en 't ergste is dat hy my zoo overvalt in myn werk dat in een heel andere stemming is, en ook eene andere stemming noodig heeft.
En je bent geheel in de war. Net als 't publiek begryp je niet wat het is. Welnu, ik denk vandaag of morgen het derde vel te krygen van de drukkery, daaruit zal je zien dat je ongelyk hebt.
't Is jammer dat je daar zoo op eens weer tusschen in valt met zoo'n gewone ordinaire aandoening.
Foei! Heb ik dàt aan je verdiend. Is dat nu een reuzenkind?
Fancy is fantaisie.
Ik laat je zeggen in het derde vel dat....
Och, ik ben kwaad op je. Had me liever wat