XVIII.
Donderdag morgen
[16 Mei 1861].
Lieve beste Tine, je bent een engel, myn kind, dat wist ik wel. Ik wou dat je alles wist wat ik aan Siet over je gezegd en geschreven heb, dan zou je wel tevreden over me wezen.
Ik schryf haastig want ik heb drokte. Gisteren is er gepleit (over 14 dagen uitspraak) en daar heeft de Amst. Ct. een zoo partydig en gemeen verslag gegeven van de zaak dat ik daar wat tegen doen moet. Ik heb dus te overleggen met myn advokaat. Vandaar myn drokte.
Ook onderhandeling met Nygh over een opterichten tydschrift, dus drokte. Ik heb iets gedaan waarover ik my schaam, ik heb namelyk geld uitgegeven, ik ben uit myn roer geloopen. Ik heb wel een excuus, maar toch bezwaart het my vreesselyk. Ik zal 't je later geheel vertellen. Ik kan je daardoor vandaag geen geld zenden, maar ik hoop spoedig.
Maar dat ik je gaauw geld hoop te zenden is niet om Siet; want hare omgeving kennende weet ik zeker dat het niet mag. Ik wil haar graag by u hebben, heel graag, liever nog dan by my, maar voor ditmaal zal 't niet gaan. Later zal ik