acht de stukken van v.d. H. en van Lion ook niet) maar komt er toch telkens op terug dat ik weer naar Indië moet gaan. Dat wil met andere woorden zeggen: ik help je niet meer!
26 's avonds. Nog heb ik Bl. niet gesproken. Hy is uit de stad! Zoo gaat het altyd. Intusschen zit ik hier by Fuhri te wachten op den uitslag van de bemoejingen van van Hoevell.
Ik zend u hierby het laatste briefje van v. Vl. Het heeft myn aandacht getrokken hoe hy zegt dat de my verleende hulp my benadeelt in de publieke opinie. Dat is alweer een mooi pretext. ‘Jongen, ik zou je graag helpen, maar ik wil je niet benadeelen in de publieke opinie!’ Ik ben bitter.
Ik zit in angst voor u tegen den laatsten. Voor 't oogenblik zie ik nog geen uitkomst, helaas! 't Is wel hard.
Ik heb gister en vandaag een memorie geschreven voor de zaak van van Lennep.
[Zie Deel ‘Havelaar verschenen’. Brief LXXI].
Ik wou dat ik thuis was, maar om nu naar huis te gaan, voor ik iets weet en zonder geld, waartoe zou het dienen?
1 Maart. Gister en eergister nacht kwam my een vorig voorstel in den zin, namelyk dat het