Brieven. Deel 5. Minnebrieven-tyd 1861
(1892)– Multatuli– Auteursrecht onbekendIII.Dingsdag. [19 Febr. 1861.]Lieve beste! Ik heb gister de couranten aan den heer v. Vl. gezonden. Lees gy ze, maar zend my het Bat. Handelsblad terug. Nog altyd hotel Weimer. Ik heb vandaag uitvoerig aan v. Vloten geschreven, vooral over het lafhartige terugtrekken van Veth en van Straten. Als v. Vl. by u komt plaats dan | |
[pagina 22]
| |
als 't mogelyk is eene phrase als deze: ‘die heeren hebben zichzelf te hoog geschat door te meenen dat zy Dekker konden ter zyde staan. By den eersten schyn van gevaar loopen zy weg.’ Dag beste. Kus de jongens. Ik ben nogal opgeruimd. | |
Ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdammer Courant van 21 Februari 1861.Eerst voorgisteren was ik in de gelegenheid de stukken te lezen die tegen myn Max Havelaar zyn ingebracht; in het Bataviaasche Handelsblad van 24, 27 en 31 October en in de N. Rotterdamsche Courant van 14 en 31 January j.l. Het stuk geteekend H. in het H.B. van Batavia verdient, al zy het dan ook om de kunstige inkleeding alleen, een afzonderlyk antwoord. Ter beantwoording der beide andere stukken zal meen ik, het volgende voldoende zyn. Wanneer de schryver van het stuk in de N.R.C. van den 31en January zyne inlichtingen heeft bekomen uit den mond des geneesheers die den voorganger van Havelaar behandelde, ben ik geneigd hem vertrouwen te schenken; want ook by my is de geloofwaardigheid van dr. Bensen ver- | |
[pagina 23]
| |
heven boven allen twyfel. Heb ik in myn boek het tegendeel gezegd? Ik heb gezegd, en dit herhaal ik: ‘de geneesheer die Havelaars voorganger behandelde, kan een zeer bekwaam mensch geweest zyn, en evenwel zich vergist hebben in de beoordeeling der verschynselen by Slotering's dood, onvoorbereid als hy was op het vermoeden van misdaad’Ga naar voetnoot1). Ik heb thans, meer dan ooit, redenen om den voorganger van Havelaar voor vergiftigd te houden, - doch, waarom heeft men het lyk niet opgegraven? Een wetenschappelyk onderzoek zou misschien alle verschil van lezing over de geschiedenis der ziekte overbodig maken. Ik neem voor een oogenblik aan dat de loop dier ziekte anders is geweest dan de weduwe aan Havelaar mededeelde, ja ik wil verder gaan, en stellen dat de natuurlyke dood van diens voorganger kon bewezen worden, dan zou dit toch niet wegnemen dat Havelaar alle vroegere welwillende consideratien omtrent den regent van Lebak terzyde stelde van het oogenblik af, dat er, hoe ongegrond dan ook, sprake was van levensgevaar; - dat hy zachtmoedig, toegevend en hulpvaardig is geweest zoolang hy meende de | |
[pagina 24]
| |
sterkste te zyn; dat hy streng werd en onverbiddelyk, toen het vermoeden der weduwe hem voorspiegelde wat het gevolg wezen kòn van die onverbiddelyke strengheid. Havelaar was excentriek. Men leze het boek nog eens over, en vrage zich af of ik, over het geheel, onwaarheid kan hebben gesproken, tenzy er tevens onwaarheid zy in de herhaalde betuiging: ‘dit of dat stuk ligt voor my?’ Welnu, dáárvan kan men zich overtuigen. Ik ben bereid iederen belangstellende inzage te geven in de Bescheiden, die ik aanhaal in myn boek. Die bescheiden zyn grootendeels in afschrift overgelegd by de bekende memorie aan den Gouverneur-Generaal in Ruste; ik weet, dat ik de waarheid heb gezegd. De ziektegeschiedenis van Havelaar's voorganger regardeert my niet. Ik heb te bewyzen: ‘dat die voorganger trachtte misbruiken te keer te gaan; dat hy daarover (blykens eigenhandige nota's) herhaaldelyk met den resident van Bantam had gesproken; dat zyne omgeving hem voor vergiftigd hield; dat dit vermoeden in verband werd gebracht met zyne plichtsvervulling; dat de controleur Verbrugge zyn' pligt deed met schroom, uit vrees voor vergiftiging; dat Havelaar integendeel met energie zyn | |
[pagina 25]
| |
pligt deed, juist toen en omdat er sprake was van vergiftiging.’ Maar dat alles roert men niet aan! Nu het stuk van den heer Lion. Er zyn vele onwaarheden in, die ik thans voorby ga, om my alleen te bepalen tot de hoofdzaak: ‘Ik zou eerst vier jaren later verzonnen hebben aan de bewuste handeling des residents van Bantam die hatelyke kleur te geven’. Men leze Havelaars brief van 25 February 1856, No. 91 Geheim, en vrage zich af, of ik behoefde te verzinnen in 1860 wat Havelaar voorzag en vreesde in 1856? Stipt genomen ware deze enkele opmerking voldoende. Maar ik wil meer doen. Als het beweren van den heer Lion eenigen grond had, zoude 't slot des negentienden hoofdstuks van den ‘Max’ onwaar zyn! Het ware in dat geval den heer Slymering ligt gevallen eene verklaring dienaangaande te leveren van Duclari en Verbrugge. Welnu, noch de eerlyke Verbrugge, noch de ridderlyke Duclari zullen eene dusdanige verklaring geven. Men mag vooronderstellen dat er om gevraagd is, want het ligt voor de hand dat een démenti van die zyde groote waarde zou hebben gehad voor de zaak die de heer Lion meent te moeten beschermen. | |
[pagina 26]
| |
En eindelyk: Havelaar heeft voor zyn vertrek van Lebak de bedoelde handeling des residents doen constateren. Hy heeft dus toen voorzien een bewys noodig te hebben voor 't geen ik later verzinnen zou; - wat met andere woorden zeggen wil dat ik niets te verzinnen had! Ook dàt bewys houd ik gereed ter inzage van ieder die belang stelt in de waarheid. Niets zou my gemakkelyker vallen dan te bewyzen dat Havelaar goed en verstandig gehandeld heeft; - dat hy in gevaar voor zyn leven den moed had zyn pligt te doen; - dat hy onverwrikt heeft vastgehouden aan grondbeginselen zoo van trouw aan eene regering die hy verachtte, als van menschelykheid, regtvaardigheid...... Maar waartoe zou ik dit alles bewyzen, waartoe? Zie, ik neem aan te concureren met koffiepraatjes, vryen arbeidsgewawel en 't gejammer over onverantwoordelyken watersnood .... maar wat baat het my?.... Wat zal het my baten te bewyzen dat Havelaar regt heeft zoolang de Nederlandsche natie weigert regt te doen?
Rotterdam, Hotel Weimar, 19 Febr. 1861.
Multatuli. |