Brieven. Deel 4. De Havelaar verschenen 1860

Ziehier thans al de tot my gekomen brieven van Mr. J. van Lennep aan Multatuli.

I.

Den WelEd. gestr. Heere

E. Douwes Dekker.

Amsterdam, 2 Octr. 1863.

WelEdelgestrege Heer!

Reeds na den afloop onzer pleitzaak in eerste instantie heb ik aan uwen Procureur die afrekening wegens den Max Havelaar, welke ik niet verkoos te doen zoolang zy my als een verplichting langs den weg van rechten werd afgevorderd, vrywillig gegeven en hem gezegd, dat het my komende aandeel in de winst ter uwer beschikking lag, onder voorwaarde alleen, dat gy niet zoudt voortprocedeeren, en na aftrek der door my gemaakte proceskosten. Gy hebt toen myn aanbod niet willen aannemen, en dat heeft my gesmart, vooral om uw vrouw en kinderen.

[p. 233]

Ik ben steeds even bereid, u dat aandeel in de winst, 'twelk ik voor my, doch nooit anders dan ten uwen behoeve had geconditioneerd, aan u uit te keeren; maar ik ben herhaaldelyk door u in openbaren druk beschuldigd, gespeculeerd te hebben op uw boek. Niet voor het publiek, waar ik my evenmin aan stoor als gy het doet, maar voor myn kinderen en kindskinderen, wien ik gaarne het bewys wilde nalaten, dat geen vlek van baatzucht op my kleeft, verlang ik van u een schriftelyke retractatie van die beschuldiging. Zend my die, opgesteld zooals uw hart u die opgeeft, en zooals gy ze in myn geval zoudt willen ontvangen en ik geef u in ruil de opgave van het my door de Ruyter uitbetaalde, met een briefje op den heer Praetorius voor het overblyvend bedrag.

Inmiddels even welmeenend als altyd

Uw heilwenschenden Dr.

J. van Lennep.