| |
Uit brieven aan Mevr. Douwes Dekker - Van Wynbergen.
Van 2 Mei 1861.
Men schynt zich in 't publiek veel te bemoeien
| |
| |
met myn proces. Den 15den wordt er gepleit, en dat staat in alle couranten, als een zaak van gewigt. De redactie van die berigten is nogal naar myn zin omdat er duidelyk staat dat de heer van Lennep den heer Douwes Dekker hindert in 't uitgeven van eene volkseditie. Nu kan ieder zien dat het geen geldhistorie is. Dat doet my genoegen. De wyze waarop het H.B. dat berigt meedeelt is zeer goed, vooral omdat men de zaak wilde verdraayen.
| |
Van 16 Mei 1861.
Ik schryf haastig want ik heb drokte. Gisteren is er gepleit (over 14 dagen uitspraak) en daar heeft de Amst. Courant een zoo partydig en gemeen verslag gegeven van de zaak...
[Dit is hetzelfde verslag dat de heer A.C. Kruseman - ‘jnistheidshalve’ zegt hy - in zyn ‘Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel van 1830-80’, in het hoofdstuk ‘geschillen’ pag. 179, heeft opgenomen.]
dat ik daar wat tegen doen moet. Ik heb dus te overleggen met myn advocaat.
| |
In een lateren brief zonder datum.
Ook in 't proces met v.L. loopt de hoofdzaak van 't pleidooi niet over den eigendom van den M.H. maar over myne persoon. De adv. van v.L. tracht my zwart te maken,
| |
| |
[Volgens het verslag van het Weekblad van het Regt zeide de advokaat van den heer Van Lennep, Mr. J.C. de Koning o.a.:
‘Aan de eene zyde ziet men een man, die, voor weinig maanden nog geheel onbekend, plotseling, gelyk soms een veldheer door eene roemryke overwinning, of een booswicht door eene gruwelyke misdaad, door het schryven van een werk de algemeene aandacht op zich vestigde en het onderwerp van aller gesprek werd.
Daartegenover staat een man die zich een nog grooteren naam in den lande verwierf; die zich, om van andere zaken te zwygen, door de uitnemendste verdiensten op letterkundig gebied, en vooral door het echt nationale zyner kunstwerken, onvergankelyke lauweren, de achting en bewondering en (wat nog meer zegt) de liefde van de Nederlandsche natie verworven heeft.
En waarover loopt nu het geschil, dat deze mannen verdeelt? Over het werk dat de eene geschreven, waaraan hy zyn naam te danken, en waarvan de andere de uitgave bezorgd heeft.
Er is dus wel reden tot belangstelling in dit geding. Maar er is nog meer.
Allerlei geruchten hebben zich omtrent de betrekking, waarin de ged. tot den eischer gestaan heeft, verspreid. Men heeft zich de houding van den ged. niet kunnen verklaren. De eischer zelf heeft zich niet ontzien om dit te bevorderen, door de grofste beschuldigingen omtrent den ged. te verspreiden, alsof deze zyn voordeel zou hebben gedaan met de ongelukkige geldelyke om- | |
| |
standigheden van den eischer, of hy zich van het copyregt zou hebben meester gemaakt om het werk te onderdrukken en alzoo een schandelyk verraad aan den schryver te plegen *, of, zoo die toeleg al niet van den beginne bestond, later uit laffe zwakheid zou toegegeven hebben aan hen die de verspreiding van M.H. tegen wilden werken.
Zie daar de voorname reden van de algemeene belangstelling in deze zaak.
Men wil weten of de man, dien men tot nog toe bewonderde om zyne verdiensten, achtte om zyn eerlyk en regtschapen karakter, en lief had om zyn aangenamen omgang en opgeruimden geest, niets dan verachting verdient; dan of deze moet terugvallen op het hoofd van hem, die een kostbaren naam tracht te bezoedelen om zyne eigene grove ondankbaarheid te dekken en zyn eigen vuile baan schoon te vegen.’
By * wordt het onderdrukken van het werk, een verraad aan den schryver genoemd. De pleiter wyst daar met verachting deze beschuldiging voor zyn client af. Maar in zyn verder pleidooi komen, volgens het verslag van het Weekbl. van het Regt, de volgende woorden voor, waarin dat ‘onderdrukken’ wat de pleiter een verraad aan den schryver noemde, erkend wordt:
‘De ged. zelf kon onmiddelyk aan (eene volksuitgave) niets doen; de uitgever heeft de beschikking over den vorm der uitgave. Maar waarom werkte de ged. het niet in de hand? Omdat het werk dan gevaarlyk
| |
| |
zou kunnen worden. Het is zeer geschikt voor nadenkenden, om hen op te wekken en tot onderzoek aan te spoten; maar het noet niet gebruikt worden om de massa's tot morren te brengen. Het boek behoort niet tehuis in kroegen en toko's. Het is by de beschaafde klasse, die de grieven herstellen kan, bekend. Het is besproken tot in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het is gelezen door ministers in ruste en in bezigheid. Maar voor zooveel de ged. daaraan toebrengen kan, zal het niet gelezen worden door de kameniers of de lakeyen van hunne Excellentien.’
Uit deze bewering van den advokaat van Mr. Van Lennep blykt glashelder, dat de heer Van Lennep de verspreiding van den Max Havelaar heeft tegengewerkt. En meer heeft multatuli nooit beweerd. Juist dit immers was zyn grief.]
en wat het ergste is myn advokaat is te lam en te beroerd geweest om er goed op te antwoorden. Ik heb daaronder veel geleden en zal hoogstwaarschynlyk zelf eene memorie schryven vóór de zaak in appel komt. Een anderen advokaat nemen? Ik was met dezen bevriend, en hy had aangenomen my niet om geld te vragen. Ziedaar weer de zaak!
De adv. van v.L. heeft my uitgescholden naar hartelust... ik zal u de byzonderheden sparen. Welnu, ik zal en kan flink antwoorden, maar één ding bezwaart my weer: die vervloekte tantes!
| |
| |
Die zaak (en dat ik u zoo mishandel) schynt door Henriette en van Heeckeren op groote schaal geexploiteerd te worden. Overal staat me dat in den weg.
Als ge nagaat dat de adv. van v.L. de laagheid heeft gehad my de zaak van Natal (die van '42 dagteekent, en bovendien - geheel onschuldig is. - NB: ik zelf vertel die historie!) te verwyten....
[In 't verslag van 't Weekbl. van het Regt komt dit verwyt voor in den volgenden vorm: ‘Zich om geld te bekommeren ligt niet in den aard van den eischer; dit is hem te min. Anders zouden ook vele zyner handelingen (men denke aan de deficits in 's lands kas en aan zyne groote schulden) misdadig in plaats van verschoonbaar zyn.’ multattli zelf heeft in den Havelaar die geschiedenis van het tekort dat hy in Natal op Sumatra had, verteld.]
dan begryp je wel dat hy niet zal terug treden voor iets wat zooveel naderby ligt en veel meer geschikt is om my te discrediteeren. De zaak is dus zoo. Ik zelf en niet myn advokaat zal antwoorden, ik zal dat flink en scherp doen ('t kan best!) maar ik wou eerst gedekt zyn voor de wageningsche zaak. Daartoe wacht ik op 't geld’ ... enz.
| |
En in een opgewekten brief van 1, 2 of 3 Juni:
| |
| |
Proces van Lennep eerste instantie, heb ik verloren. Never mind! appel! Ik zal 't behandelen.
[Toen by Vonnis van 29 Mei 1861 de eisch tot het doen van rekening en verantwoording wegens het bezorgen der uitgave van Max Havelaar werd ontzegd, keurde multatuli - na de gehouden pleidooien - dit vonnis juist.
De afstand van 't copy-recht die hy argeloos geschreven had, zonder de bedoeling te hebben werkelyk afstand van het copy-recht te doen, en die hy den heer Van Lennep zond, in het vertrouwen dat het alleen een vormzaak was ‘om nu met een uitgever een contract te kunnen sluiten,’ want daartoe had die heer beweerd het noodig te hebben, luidde:
De ondergeteekende Eduard Douwes Dekker, schryver van het werkje, getiteld: Max Havelaar of de koffyveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy, door multatuli, verklaart het copy-recht over gezegd werk te hebben afgestaan aan den heere Mr. J. van Lennep, zynde de ondergeteekende daarvoor naar genoegen en volkomen voldaan.
Brussel, 25 January 1860. Douwes Dekker.
[Onder het stuk staat]
Waarde vyf honderd gulden. J. van Lennep.
| |
| |
[Ook kan ik woordelyk den brief overleggen waarin de heer Mr. J. van Lennep, ryks-advokaat, om zulk eene akte van afstand vroeg en waardoor hy die verkreeg. Dit schryven is namelyk opgenomen in de Memorie van grieven, door Procureur Dammers by de behandeling der zaak in appel overgelegd. Het luidde:
‘Om nu met de Ruyter een contract te kunnen maken dien ik het bewys te hebben, dat ik daartoe recht heb. Noch hy, noch eenig uitgever zal natuurlyk drukken, veelmin geld geven zonder overdracht van het copy-recht, en dat kan ik hem niet overdragen, zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed my met het adres aan Sire een stuk op zegel (belgisch) te zenden, waarby gy verklaart my het copy-recht over het werk, getiteld enz., te hebben afgestaan, en daarvoor te zyn voldaan naar uw genoegen. Ik kan dan dat stuk doen inlasschen in de overeenkomst die ik met de R. maak.’
In zyn in het jaar 1862 verschenen ‘Vrye-Arbeid’ zeide multatuli in een noot:]
‘Ik had m'n manuscript niet aan den heer van Lennep verkocht. Ik en niet hy, had de beschikking over myn werk.
Ik heb 'n brief van dien heer, waarin hy 't voortgaan met drukken laat afhangen van het antwoord dat ik van den koning wachtte. Indien dus de koning geantwoord had, indien dat antwoord geweest was zooals ik verlangde, dan zou de Max Havelaar niet verschenen zyn.
| |
| |
Het voorgeven van den heer van Lennep dat hy eigenaar was van 't kopierecht, is van later datum en van later uitvinding.
Ik heb in eerste instantie het proces over die zaak verloren. En terecht. Wanneer ik zitting had gehad in de arrond.-rechtbank te Amsterdam, zou ik niet anders gestemd hebben. Voor die rechtbank immers is slechts gewezen op 'n stuk waarin ik verklaarde myn boek in vollen eigendom af te staan aan den heer van Lennep. Maar de wyze waarop die heer dat stuk had in handen gekregen, namelyk: ‘om nu met een uitgever een contract te kunnen sluiten’ is niet aangeroerd.
Overeenkomsten, aangegaan tengevolge van ... neen, neen ... dat wetsartikel - tevens een artikel uit het wetboek van eenvoudige eerlykheid - zal ik aanhalen by de behandeling myner zaak in appèl.
Appelleeren? Ja. Maar voor 'n gerechtshof niet. Ik heb geen geld.
Maar ik zal appelleeren voor de rechtbank der publieke opinie. En daar zal ik winnen, Mr. van Lennep!
Wat zou 't bovendien baten of ik die zaak won voor een gerechtshof? Een gunstig vonnis zou den heer van Lennep noodzaken my de behaalde winst uittebetalen, en dit is myn zoeken
| |
| |
niet. Ik heb den Max Havelaar niet geschreven om geld te winnen. De hoofdzaak is dat door hoogen prys en trage verspreiding, het juiste oogenblik is verstreken om 'n beroep te doen op 't Volk. Dat oogenblik kan geen gerechtshof my teruggeven.
[In antwoord hierop publiceerde de heer Van Lennep zyn ‘Brief aan den heer E. Douwes Dekker.’
Gaarne zou ik dezen brief in zyn geheel opnemen, maar hy is daartoe te lang. Intusschen wat my hoofdzaak toeschynt, wil ik den lezer niet onthouden. De aanhef is:
‘Wel-Edel Gestrenge Heer! Ik heb u, toen ge in het najaar van 1859 arm en hulpbehoevend tot my kwaamt, als vriend en broeder ontvangen.’
Deze voorstelling is onjuist. Arm en hulpbehoevend was multatuli, maar niet daarom kwam hy tot Van Lennep, maar omdat deze zyn handschrift had gelezen, omdat hy - en dit is Van Lennep's verdienste! - geoordeeld had dat het een meesterwerk was, en den schryver van dat werk vezocht had tot hem te komen. (Zie hierover Idee 289).
Verder haalt de heer Van Lennep in zyn ‘Brief’ multatull's geheele noot aan, en vervolgt dan:
Zoo luidt uwe akte van beschuldiging.
Hoor nu myn antwoord.
Of uw manuscript aan my verkocht was of niet, of ik dan wel gy de beschikking hadt over uw werk, ziedaar een vraag over 't myn en dyn, die voor rechter- | |
| |
lyke uitspraak vatbaar was, en waarover de Rechter dan ook reeds in eerste instantie uitspraak gedaan heeft. Ik zal daarover niet uitweiden, omdat de zaak aan de beslissing van hoogere Rechters onderworpen is.’
En verder:
‘Het systeem dat ik eigenaar zyn zoude, is, zegt gy van lateren datum en van latere uitvinding. Ik heb dat systeem - zoo er hier sprake kan zyn van een systeem - gevoerd op den datum toen het te pas kwam, te weten toen het recht van beschikking my betwist werd, en dat was in den nazomer van 1860.
‘Ik woon in een huis dat my sedert 32 jaren behoort en welks eigendom my nimmer betwist is’....
Ziehier hetzelfde beeld waarmee twee jaar vroeger, in Oktober 1860 (zie blz. 206) multatuli zelf werd afgewezen toen hy de beschikking over zyn boek terug verlangde.
.... ‘Gesteld morgen doet zich iemand voor die er aanspraak op maakt, die zal dan, wanneer ik met myn tytels voor den dag kom met evenveel grond als gy thands, kunnen beweren, dat myn systeem van eigendomsrecht van lateren datum is.
‘Maar zoo werkelyk dat systeem van latere uitvinding is, dan komt niet my, maar u zelven de eer dier uitvinding toe. Reeds op 7 April 1860 schreeftgy my:
Het boek behoort u. Mag ik het vertalen?’
Ook in 't pleidooi van Mr. de Koning is van deze zinsnede gebruik gemaakt. En geen wonder. Ze is ter zake.
Ik, die multatuli zoo goed kende in de exuberantie
| |
| |
van zyn indrukken en uitingen, kan me denken hoe hy in April '60, toen nog in de overmaat van zyn dankbaar en hartelyk gevoel voor Van Lennep, die vraag stelde met kinderlyk genot. Zeker, daar was een toespeling in op dat bewysje van cessie dat hy gegeven had, zonder erg. Ook deze vraag was spelery. Een deftig toestemmend antwoord zou hem zeker wakker hebben gemaakt, maar nu.... hy vond het prettig alle eigendom weg te werpen. Wat kwam het er ook op aan wien dat boek behoorde? Aan dien flinken vriend, aan dien trouwen helper Van Lennep, of aan hem, of aan beide? Wat deed het er toe? Was het niet gelyk? Ja, was 't niet heerlyk dat boek, zyn boek, de eindvorm van zyn gedragen leed zynen trouwen bondgenoot toe te werpen als behoorde het hem?
Maar al versta ik deze woorden aldus, nuchter opgevat komen zy de tegenparty zeer te stade.
De heer Van Lennep vervolgt:
‘In de volgende zinsnede uwer noot erkent gy dan ook zelf, dat gy my uw boek in vollen eigendom hadt afgestaan.’
Dit is onjuist, multatuli spreekt in de bedoelde zinsnede van een stuk waarin hy verklaarde, en wel op verzoek van den heer Van Lennep verklaarde, zyn boek in vollen eigendom aan hem aftestaan, ‘om nu met een uitgever een contract te kunnen sluiten.’
En dat de heer Van Lennep de acte gevraagd had om die reden, is, zegt deze in zyn brochure, ‘in confesso’. Hy schryft woordelyk:
| |
| |
‘In confesso. Dat ik de acte van cessie gevraagd heb, om met een uitgever een kontrakt te kunnen sluiten, dat is volkomen waar, en, voeg ik er by, volkomen natuurlyk.’
Neen, natuurlyk is dat niet. De heer Van Lennep had hoogstens een volmacht van den auteur noodig om namens dezen een contract te sluiten met een uitgever. De heer Van Lennep wist als rechtsgeleerde natuurlyk zeer goed, dat daartoe geen acte van cessie vereischt werd.
‘Hoe heeft de zaak zich toegedragen?’ vervolgt hy daarna. ‘Ik was te Amsterdam, en verzocht u, die te Brussel waart, my een zoodanige acte toetezenden. Gy hadt al den tyd en de volle vryheid om over myn verzoek na te denken en de kracht van het stuk dat gy schreeft en onderteekendet te overwegen.’ (Vergelyk hiermee blz. 202 tweede helft.)
Intusschen schynt het, dat de advocaat van Mr. Van Lennep genoemd stuk geen voldoend bewys van verkoop vond. Althans hy zeide in zyn pleidooi: dat vooraf mondeling de volgende overeenkomst was aangegaan. De ged. zou van den eischer overnemen het copy-recht van dat werk en daarvoor betalen fl 1200 in zesmaandelyksche termynen.
Maar van deze mondelinge overeenkomst is nergens anders sprake. Ook niet in de brochure van den heer Van Lennep.
In Idee 289a schreef multatuli: ‘In een tegen my gepubliceerden Brief, vermydt de heer Van Lennep met
| |
| |
zorg de zinsnede: Gy hebt my den Havelaar verkocht. Nooit sprak hy 't woord uit waarop de geheele zaak neerkwam. Noch rechters, noch advokaten hebben gelet op die beteekenisvolle leemte.’
multatuli zegt uitdrukkelyk (zie Idee 289): ‘Mr. van Lennep, ik heb u den Havelaar niet verkocht.’ De heer Van Lennep beweert het tegenovergestelde nergens. Hij wyst alleen op de acte van cessie, door hem gevraagd met een nevenbedoeling, wat (zie zyne brochure blz. 8) in confesso is; maar door hem gehandhaafd als zonder bybedoeling verkregen.
Verder erkent de heer Van Lennep, zooals straks yn advokaat deed, dat en waarom hy het verspreiden van den Havelaar niet bevorderen wilde. En immers juist dit was multatuli's groote grief. Ik sluit de bespreking van zyne brochure met de aanhaling dezer erkentenis:
‘Doch al had ik invloed genoeg op den uitgever bezeten, om van hem te verkrygen dat hy aan uwe begeerte voldeed, ik had dien invloed niet gebezigd: ik zoû niet van hem mogen vergen het voordeel op te geven, dat een uitgave tegen den eens gestelden prys hem verschaffen moest, om zich te vergenoegen met de onbeduidende winst die een goedkoope uitgave opleveren kon.’
Deze voorstelling is onjuist, daar de heer de Ruyter niet alléén stem had in de wyze van uitgave. Hy was slechts voor de helft eigenaar; de andere helft kwam den schryver of den heer V.L. toe.
| |
| |
‘Maar’, zoo vervolgt de heer v. Lennep, ‘dan was er nog eene andere vry wat gewichtiger reden waarom ik myn invloed niet op deze wyze gebruikt zoû hebben. Gy wildet, nu de Regeering aan uw wenschen niet voldeed en zich aan uw boek niet stoorde, en de kiezers evenmin, een beroep doen op het volk. En, daar nu het beschaafde en verlichte gedeelte van het volk uw boek gelezen had, kan het door u gebezigde woord in uw mond niet anders beteekenen dan het onbeschaafde en onverlichte gedeelte van het volk.’ Tot zoodanig beroep wilde ik niet medewerken. ‘Ik had u reeds van den aanvang onzer kennismaking af gezegd, dat ik uw bondgenoot wilde wezen in al wat strekken kon, om bestaande misbruiken ter kennisse te brengen van de Regeering en van 't publiek 'twelk tot oordeelen bevoegd en in staat is; maar dat ik u nimmer zoû ter zyde staan, waar 't handelingen gold, die onrust, ontevredenheid, oproer konden verwekken; dat ik uw mishandelde Javanen gaarne wilde beschermen; doch dat ik voor alles Nederlander bleef en by 't ontstaan van 't minste konflikt my aan de zyde myner landgenooten scharen zoû: dat uw Max Havelaar een ernstig litterarisch voortbrengsel was, bestemd om door ernstige lieden gelezen te worden, en daarom ook als zoodanig te behandelen. Daarop en onder die voorwaarde alleen had ik my uw werk aangetrokken; - en nu wildet gy, dat ik, met verkrachting van myn beginselen, op die voorwaarden terugkomen en uw boek verlagen zoû tot een pamflet, dat ik de verspreiding
| |
| |
daarvan bevorderen zoû in tokoos en kroegen, tot een opwekking der verhitte verbeelding van opiumschuivers en jeneverdrinkers. Ik herhaal het: dat wil ik niet.
‘Heb ik het myn plicht als Nederlander geacht, uw boek ter kennisse te brengen van de machtigen, de verstandigen en beschaafden onder onze Natie, hier en in Indië, ik zoû rekenen dien plicht overtreden, ja verraad jegends myn Vaderland gepleegd te hebben, indien ik uw boek had doen strekken om het schuim der Natie, hier en in Indiën, in beweging te brengen, om den moorddolk te doen wetten en de fakkel der vernieling te doen zwaaien, en rampen zonder tal over het land myner geboorte te storten.’
multatuli of zyn advokaat hebben geappeleerd van het vonnis van de arrondissements-rechtbank te Amsterdam, en den 22sten Mei 1862 kwam de zaak voor het provinciaal gerechtshof.
Tusschen deze beide behandelingen voor den rechter liggen de volgende zinsneden uit brieven aan Tine:
| |
Zonder datum, maar kort na 't verschynen van Vryen Arbeid.
‘Ik ontvang een brief van V.L. De inhoud kan me niet zooveel schelen, maar de toon is (vooral na de gemeene pleitrede van De Koning) een bewys dat V.L. bang is. Hoe ik zal antwoorden weet ik niet.’
[De heer Van Lennep had den Max Havelaar by den
| |
| |
heer de Ruyter doen uitgeven voor halve rekening, en na het vonnis van de rechtbank heeft hy zyn aandeel in de winst aan den schryver aangeboden, onder voorwaarde dat deze erkennen zou dat dit onverplicht geschiedde. Misschien doelt deze zinsnede hierop. Maar toenmaals heeft multatuli dat aanbod afgeslagen.]
| |
Uit een later brief zonder datum:
‘Ik maak vrede met van Lennep.’
[Dit is toen evenwel niet geschied].
| |
Uit een nog lateren brief:
Misschien pleit ik donderdag aan 't hof.
| |
En van Saturdag 24 Mei 62:
Verleden donderdag heb ik gepleit voor 't hof. Had je 't gelezen in de courant? Maar er staat niets by alleen dat ik gepleit heb. Die zaak met V.L. verveelt my.
[In Idee 289a lezen wij hieromtrent:]
Wat myzelf aangaat, voor 't hof betuigde ik kortelyk dat boek niet aan den heer V.L. Verkocht te hebben. Betoogd, bewezen, gepleit heb ik niet. Voor de zitting reeds ontwaarde ik dat de voorzitter stokdoof was, en bovendien ik wist... kortom, ik was misselyk van de zaak en dat ben ik nog. Toch voel ik my verplicht te erkennen dat het Hof, na myn dédain om de zaak
| |
| |
behoorlyk uit te leggen niet anders beslissen kon dan het gedaan heeft.
[Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Onder multatuli's papieren vind ik den brief van een rechtsgeleerde, den heer Feisser, die vroeger advokaat te Groningen was, en nu te Bennekom woonde. Deze schreef aan multatuli in Januari 1863, na het lezen van zyn Ideeën 287 en 289:
‘De indruk die uwe zaak al aanstonds op my maakte, was deze: Mr. v. Lennep heeft u, met dat advokatenbrietje duchtig vastgemaakt. Advokaten-briefje zeg ik. Ik heb met potloodschrift dat briefje afgeschreven,Ga naar voetnoot1) want dat briefje is een door en door listig opgesteld dings. - 't Is by de eerste lezing alles trouw en liefde, opregtheid - hulpverlenend - medelyden gevoelend en ademend. By de 2de lezing is het ten eenen male zóó gesteld - zóó met voordacht ingerigt, dat zelfs de meest ergdenkende daarin alle vertrouwen zou moeten stellen, en alzoo doen wat Mr. van Lennep verlangde.
Welnu - dat briefje, aan welks inhoud door u zoo bereidwillig, zoo vertrouw-vol is voldaan, is myns inziens de spil waarom die heele zaak draait. Het is de vraag - is dat een eerlyk briefje - of is dat briefje het middel geweest om een sch... streek te begaan - nl. om daardoor op gemakkelyke wyze het kopy-regt
| |
| |
van M.H. voor eenig geleend - voorgeschoten geld - in handen te bekomen. Bezit zooals dat briefje meldt.
Tegenover dat briefje staat nu wat ik in uw Ideen las: ‘ik verklaar op myne eer 't handschrift van dat boek niet te hebben verkocht,’ verder - ‘Ik heb op uw verzoek een stuk papier gegeven, waarin ik verklaarde dat handschrift aan u aftestaan in vollen eigendom, om u instaat te stellen - enz. enz. In dat stuk erkende ik tevens op uw verzoek, den vollen prys’ - enz. enz.
En zooals dan nu de zaak over en weer staat, is het eigenlyk eene strafzaak geworden. Want zegt gy de waarheid (wat ik er voor houd) dan is er opligting en bedrog aan u gepleegd en behoorde de zaak by den strafrechter tehuis. Want Mr. van Lennep toch, heeft het tegendeel in judicio zelfs volgehouden. (Hoe is het mogelyk, dat Mr. van Lennep zich zoo iets in 't openbaar laat toewegen?!)
Uw raadsman, die bekend staat als een regtschapen en bekwaam advokaat, heeft gemeend de actie tot het doen van rekening en verantwoording tegen Mr. van Lennep te moeten instellen, om tot een eind der zaak te komen. De uitslag is ongelukkig geweest, want uw aangevoerd bewys werd te ligt bevonden, en Mr. van Lennep is alzoo de winnende geweest.
Doch - wilt gy dat hy de winnende zal blyven? Voorzeker neen! En teregt, want onregt mag niet geduld worden; vooral als er nog een middel is of om het regt te doen zegevieren, of om den onregtmatigen
| |
| |
overwinnaar, den prys als 't ware voor altoos in 't gemoed te doen branden; en dat middel is om den Heer van Lennep den beslissenden eed optedragen.
Het briefje luidt volgens dat potloodschrift aldus:
‘Om nu met de Ruyter een contract te kunnen maken, dien ik het bewys te hebben dat ik daartoe recht heb. Noch gy, noch eenig uitgever zal natuurlyk drukken, veelmin geld geven (natuurlyk voor u) zonder overdracht van het kopy-recht, en dat kan ik hem niet overdragen, zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed my een stuk op zegel te zenden, waarin gy verklaart my het kopy-recht te hebben afgestaan.’ (Alzoo verkreeg Mr. v. Lennep het kopy-recht, het eerst dóór die toezending, hy had het niet vroeger, en nu staat het vast dat een blyk van u afkomstig aan hem, waaruit de betaling van Mr. van Lennep aan u wordt daargedaan, zelfs in 't oog van ieder onpartydige, het bewys kan zyn, dat er werkelyke en geen fictieve overdracht heeft plaats gehad.)
Het kopy-recht kan ik niet overdragen, zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit, zegt Mr. v. Lennep. Welk eene onwaarheid! Kan hy dan niet als bevolmachtigde handelen? Kan hy niet op uw naam en ten uwen behoeve handelen?
Doch, zooals ik zeide, het briefje is juist berekend geweest om dat gevolg te erlangen, wat het erlangd heeft. Och, ware het dat gy, die zoo goed en scherp kunt lezen, dat briefje goed gelezen hadt!
De eedoplegging blyft u nog overig, en hoe kostbaar
| |
| |
het pleiten in den regel ook zy, wanneer een eischer de zaak bloot door eed wil beslist hebben, dan is het proces kort, ja kan de eed regtsgeldig, by de dagvaarding zelve opgedragen worden. De zaak is dan alleen om te zorgen dat de eed goed geformuleerd zy, opdat de ged. daarop geene afdoende aanmerking kunne maken. En dit te doen is moeielyk.
Dit een en ander heb ik gemeend, aan u thans te moeten mededeelen, en ik deed het. Wil het geschrevene in welwillendheid aannemen. In allen gevalle ziet gy er uit, dat ik van uw regt overtuigd ben, ja men moet het nu zyn, nu gy daarop gezworen hebt, want op uw woord van eer hebt gy zulks verklaard, en dat geldt schier meerder als een eed.
Met hoogachting ben ik van u, de dienstw.
Mr. Feisser.’
Of multatuli op dezen brief geantwoord heeft, weet ik niet. De zaak verveelde hem, en zooals hy zeide in Idee 287: ‘De slag was geslagen vóor pleidooi en vonnis: de Havelaars zaak was gesmoord.’
Bovendien heeft hy later vrede gemaakt met den heer van Lennep. Hoe dit in zyn werk is gegaan, weet ik niet juist. Maar zeer zeker was geldnood een der beweegredenen tot den vrede. En de lezer der ‘Ideen’ zal er zich misschien niet over beklagen, als hy weet dat de zeer betrekke yke en slechts oogenblikkelyke verademing van zorg die deze verzoening medebracht, met nog een andere aandoening, multatuli's stemming
| |
| |
verhief tot het schryven van zyn brief aan Mevr. Pruimers. (Idee 448. Zie Verz. Werk. deel IV, blz. 4.)
Bovendien, hoe zonderling het lyke, in weerwil van alles schynt multatuli altyd eenig gevoel voor den heer Lennep behouden te hebben, en toen hy hem, ik meen in 1867, in een der belgische steden ter gelegenheid van een letterkundig congres of andere soortgelyke feestelyke reunie ontmoette, was het multatuli die den heer van Lennep de hand reikte, die de ander met genoegen scheen aantenemen.
|
-
voetnoot1)
- Bedoeld wordt de brief waarin de heer Van Lennep om de akte van cessie vroeg. De lezer heeft den juisten tekst op blz. 218.
|