Brieven. Deel 4. De Havelaar verschenen 1860
(1890)– Multatuli– Auteursrecht onbekend's Hage, 25 february 1861.Waarde Heer Faber! Myn zwygen zal u onverklaarbaar voorgekomen zyn. Sedert weken word ik geslingerd door allerlei aandoeningen. Van dag tot dag, van uur tot uur had ik te overleggen hoe ik handelen moest om nog eenigen tyd langer het kommervol bestaan van vrouw en kind te rekken. De zaak met den heer van Lennep, hoe belangryk ook voor my, moest gedurig op den achtergrond geschoven worden by de pynlyke telkens op nieuw voorkomende vraag, waar zullen wy morgen wonen, hoe zullen wy de kinderen voeden? Ik dobber rond als een drenkeling, die telkens zich afvraagt of hy nog kracht heeft voor een paar zwemslagen meer, en gedurig op nieuw de kracht inspant die hy voor de laatste houdt. O, wie 't niet ondervond. | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
Daarby kwam dat men my in Brussel mededeelde dat er in onderscheidene nieuwsbladen tegen my geschreven was, dat ik beschuldigd word van onwaarheid. [Hierover wordt uitvoeriger in andere brieven uit dezen tyd geschreven, die ik later geven zal.] Begryp myne positie, men zond my de stukken niet, [Hier worden blykbaar de nieuwsbladen bedoeld.] en ik had de middelen niet om naar Holland te komen. Als gek worden geen zwakheid waar, zou ik gek geworden zyn. Die bittere bekrompenheid, dat tobben over het dagelyksche brood is dan ook de eenige kracht die myne tegenstanders tegen my hebben. Zy die my aanvallen hebben het noodige, zy gaan niet gebukt onder die vreesselyke angst, zy hebben een dak en de heerlyke zekerheid ook morgen niet zonder dak te wezen, terwyl ik als een gejaagd dier geen rust heb, geen oogenblik rust. Ik weet wel dat dit alles niet afdoet tot de zaak die gy voor my behandelt, maar ik moet u dit alles zeggen, eensdeels wyl het de verschooning meebrengt voor myn zwygen, ten andere wyl de omstandigheden waarin ik verkeer, en tydens de kennismaking met den heer van Lennep verkeerde een | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
licht werpen over zyne handelwyze. Wie die handelwyze wil beoordeelen moet weten dat ik dood arm ben, wyl alleen de juiste kennis van myn toestand inzage geeft in de wyze waarop de heer v.L. van dien toestand heeft misbruik gemaakt. Ik heb u alles mondeling medegedeeld, maar geloof die heele walgelyke geschiedenis nog eens te moeten herhalen. Ik zal trachten myne verontwaardiging te onderdrukken en eenvoudig te schryven wat er gebeurd is. Ik schreef den Havelaar te Brussel, myne vrouw en kinderen waren by myn broeder te Brummen. Ik zelf had meermalen geen vuur, schoon 't winter was en over 't geheel leed ik vreesselyk. De bitterheid die hier en daar doorbreekt in myn boek tuigt er van. Ik liet aan myn broeder vragen of hy genegen was dat werk voor myne rekening te laten drukken, hetwelk hy aannam. Ter kwader ure kwam ik op het denkbeeld hem te verzoeken vooraf 't manuscript te laten lezen aan iemand te Amsterdam met wien ik in correspondentie stond. Deze verzocht verlof het ter inzage te geven aan den heer van Lennep. Het oordeel van den heer v.L. was bovenmatig gunstig. Weinig dagen daarna ontving ik eene uitnoodiging van myn broeder om in Holland te komen ‘wyl de heer v.L. my spreken wilde’. Ik voldeed | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
daaraan en werd door hem met blykbare belangstelling en zelfs met hartelykheid ontvangen. Hy stelde my voor aan eenige leden zyner familie, en gaf my te kennen dat hy zich my en myner zaak met warmte aantrok. Thans nog houd ik die betuigingen voor welgemeend en als ik daar aan terug denk, voel ik bittere smart thans eene beschuldiging van ... verraad, te moeten inbrengen tegen den man, die my eenmaal zoo vriendschappelyk bejegende. Maar is niet juist dat verraad te meer afschuwelyk naar de mate grooter was van de hartelykheid die voorafging, en die, door my allen argwaan te ontnemen, het mogelyk maakte? De heer v.L. schreef over my en myne zaak aan den minister van koloniën (dit blykt uit de correspondentie) en meermalen was de toon tusschen die beide heeren zeer scherp. Meestal deelde de heer v.L. my den inhoud zyner brieven en de antwoorden mede, en ik zag daaruit dat de ‘opgang’ die aan myn werk werd voorspeld, in verband werd gebragt met de ontevredenheid die er toevallig in Amsterdam heerschte over de toen aanhangige spoorwegwet. Dit was my niet aangenaam. Ik had de spoorwegkwestie niet bestudeerd en daarover dus geene opinie, en 't verdroot my gehouden te worden voor een soort | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
van bravo die zich gebruiken laat tot aanvallen ten belange van zaken en personen die hem vreemd zyn. Ook was het my niet aangenaam te vernemen dat de heer v.L. my, ongevraagd, en op dien oogenblik ontydig op de lyst der kandidaten voor het lidmaatschap der 2de kamer had gesteld. (K.V. Amsterdam). Ik betuigde hem daarover myne verwondering, 't geen blykt uit zyn antwoord van 12 December 1859, waarin hy die handeling toelicht en verdedigt. Na eenig verwyl, voortspruitende uit de poging den minister te bewegen my regt te doen, waaruit onder anderen voortsproot het door dezen gedaan en door my afgewezen voorstel om my eene ‘winstgevende, eervolle en onafhankelyke betrekking in de West te geven’ [Men zie myn noot op pag. 17.] had er tusschen den heer v.L. en my de volgende afspraak plaats. De heer van Lennep zou my door een onderstand van f 200 's maands gedurende een half jaar, in staat stellen met vrouw en kinderen rust te genieten. Ik zou gedurende dien tyd my tot ‘homme de lettre’ vormen (dat me en parenthèse onmogelyk is) en de heer van Lennep zou zich | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
intusschen belasten met de uitgave van den M.H., waarvoor hy beweerde door zyne lange ondervinding betere voorwaarden te kunnen bedingen dan my mogelyk was. Ik was innig dankbaar voor dat edelmoedig aanbod, liet oogenblikkelyk myne vrouw en kinderen tot my komen, ontving nog voor myn vertrek van den heer v.L. de toegezegde hulp voor de eerste maand (January 1860) en vertrok naar Brussel. Maar van verkoop van myn boek was geen sprake. En wanneer ik nu protesteer tegen de meening, dat ik den M.H. wèl zou verkocht hebben, is dit niet omdat de heer v.L. my daarvoor niet genoeg zoude betaald hebben, naar de vermoedelyke waarde op 1o. January 1860, maar omdat de M.H. niet verkocht worden kòn, tegen welken prys ook. Ik beweer dat de som van f 1200, indien ze bestemd was te dienen als koopprys, veel te hoog zou geweest zyn. Een succes als die ten deel viel aan dat boek was niet te voorzien. Een bewys hoe weinig ik zelf daaraan dacht, lag in 't verzoek aan myn broeder om de kosten van uitgave voor te schieten. Ik dacht niet aan winst, ik zou al blyde geweest zyn als men myn boek | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
had uitgegeven zonder kosten voor my. De heer v.L. was de eerste die beweerde dat er geldswaarde stak in den Max Havelaar, en dat de schryver ‘zoo gek niet moest zyn het voor niets te geven’ (zie corresp.) De som van f 1200 die de heer van Lennep my successievelyk liet uitbetalen was dus als ‘betaling van gekochte waar’ veel te hoog. Maar het was ook geen betaling. Het was een tydelyke onderstand om my in staat te stellen uitterusten na veel rondzwerven, en den uitslag aftewachten van myn boek, niet als litteratuur verschynsel, maar als beroep op de nederl. natie, ('t Is my zeer verdrietig, dat men gedurig het eerste vooropzet om 't laatste onbeantwoord te laten. Ik ben geen schryver en wil 't niet zyn.) In January verzocht my de heer van Lennep om een bewys dat ik den M.H. in vollen eigendom aan hem had afgestaan, en den prys daarvoor ontvangen had. Ik gaf dit. Wanneer de heer van Lennep die beloofd had zich myne zaak te zullen aantrekken, de man die my eens schreef: ‘flectere si nequeo superos acheronta mevobo’, de man die zoo edelmoedig my in staat stelde om eenigen tyd zonder den dagelykschen angst voor het hoognoodige, met vrouw | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
en kind zamen te zyn, wanneer die man, voor wien myn hart gloeide van dankbaarheid my gevraagd had een bewys dat ik hem het leven verschuldigd, of myn leven schuldig was, ik zou het hem terstond gegeven hebben. Bovendien het was eene vormzaak, althans zoo werd ze my voorgesteld: ‘om nu met den uitgever een contract te kunnen sluiten, heb ik noodig een bewys etc.’ Het kon niet in my opkomen het gevraagde te weigeren. En dat het terstond zenden van 't verlangde bewys alleen strekken moest ‘om nu met den uitgever een contract te kunnen sluiten’, om de zaak te doen voortgaan, om den heer van Lennep in staat te stellen die zaak naar behooren te behartigen, doch volstrekt niet omdat de geeischte verklaring waarheid bevatte, blykt reeds daaruit dat diezelfde verklaring de betuiging inhield dat ik voor dien vermeenden afstand van myn boek naar genoegen en volkomen voldaan was.’ Dit nu zoude eene onwaarheid blyven ook al hadde ik het voor fl 1200 afgestaan, dewyl ik op 25 January niet f 1200, maar slechts een of twee maandelyksche termynen van f 200 ontvangen had. De door den heer v.L. niet te ontkennen onjuistheid van het slot myner verklaring, toont ten duidelyste dat die geheele verklaring een vorm was en niets meer. | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
Na eenige vertraging voortvloeiende uit de meening dat de uitgave moest wachten op de vraag of de koning nota zou gelieven te nemen op eenen brief dien ik aan Z.M. rigtte, verscheen eindelyk de Max Havelaar in Mei des vorigen jaars. Ik had die uitgave met groot ongeduld te gemoet gezien; het verdroot my dat eene zaak van zoo groot gewigt (en hoe men het ook opvatte tevens van groot algemeen belang), zoo traag werd behandeld. Meermalen had ik hierop in myn schryven aan den heer van Lennep gedoeld, doch altyd met in achtname der gevoelens van dankbaarheid die ik meende hem verschuldigd te zyn, en in vreeze door het aandringen op de voor my zoo noodzakelyke haast, te veel van de goedheid te vergen van den man die zich geheel belangeloos voor my zooveel moeite getroostte. Zeer onaangenaam was de indruk dien ik ondervond toen ik ontwaarde dat de prys op vier gulden was gesteld, en dus veél te hoog voor myn doel; de M.H. had algemeen moeten verspreid worden. Ik klaagde hierover by den heer van L. die my antwoordde met phrases als deze: Verbeeld u niet dat kleine edities beter verkocht worden dan groote. Warnars heeft het indertyd met de Roos van Dekema beproefd, en 12 ex. verkocht, terwyl er na dien tyd nog wel 1500 van de dure | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
verkocht zyn.’ Met zulke paradoxe beweringen beantwoordde de heer van Lennep myne mondelinge en schriftelyke klachten over de wyze van uitgave. Het boek werd weinig of niet geannonceerd. Ik beklaagde my daarover. De heer v.L. antwoordde dat goede boeken geen behoefte hadden aan aankondiging, dat men in den regel slechts zulke werken ophemelde die men niet kwyt kon raken. Ik bemerkte dat de uitgever den M.H. niet voor de glazen van zyn winkel plaatste, en bezwaarde my daarover. Het antwoord des heeren v.L. was: ‘dat de Ruyter u tegenwerkt is onwaar. Denkt ge dat myn romans ooit by hem voor de glazen hebben gestaan? Nooit ofte nimmer. Men plakt alleen voor de ramen wat men niet kwyt kan raken,’ (Kort daarna zag ik by dienzelfden boekhandelaar de R. eene staatkundige brochure van den heer v.L.. voor de glazen staan!) Ik klaagde dat de R. geene, of een niet noemenswaardig getal exx. van myn werk naar Indië had gezonden. (Zie daarover de herhaalde klachten in de indische bladen.) De heer v.L. Antwoordde ‘dat de R. schade had geleden op de naar Indië gezonden exx. van zeker door den heer v.L. geschreven werk. “De stichting van Batavia” en dat de uitgever van de “Dageraad” f 3200 te vorderen had van zyn correspondent’. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Voorts ‘dat de boekhandelaars in Indië insolide waren, dat men fluiten kan naar zyn geld’, iets wat waar kan zyn in een byzonder geval, doch over het algemeen genomen eene onwaarheid is. Ik heb my daarnaar speciaal geinformeerd. Ik heb den heer de Ruyter verzocht voor myne risico een groot aantal exx. naar Indië te zenden, zonder van myne zyde aanspraak te maken op eenig aandeel in de winst, alles te vergeefs. (Ik heb later vernomen dat er te Batavia f 100 voor een exemplaar is betaald!) Kortom, alles bragt my tot de overtuiging dat de heer v.L. òf de uitgever, of beiden te zamen eene reden hadden om de uitgave van den M.H. niet te behandelen zooals ik wenschte, en zooals in het belang der zaak die ik voorsta, noodig was. Na lang dralen, na langen stryd tusschen het gevoel van dankbaarheid dat my vroeger bezielde, en de verontwaardiging die langzamerhand zich van my meester maakte, verzocht ik den heer v.L. my de beschikking over myn boek terug te geven. Na vele ontwykende antwoorden schreef die heer ten laatste de zinsnede die hy lang geaarzeld had te uiten: ‘Wie een huis koopt heeft het regt het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen!’ Dat was den 12den Oktober des vorigen jaars. Vruchteloos heb ik daarna | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
beproefd den heer v.L. te bewegen my de beschikking weer te geven over myn eigendom, dat alleen schynbaar, en om hem in staat te stellen voor my te handelen in zyne handen was overgegaan. Ik heb hem voorgesteld het geld dat my voor een tweeden druk werd aangeboden te doen strekken tot vermindering van den prys der eerste oplage door het restitueren van zeker bedrag aan de houders van die eerste uitgaaf. Ik heb my beroepen op zyne eer (letterlyk: ‘Ik doe een beroep op uwe eer om my myn M.H. terug te geven.’) Ik heb hem mondeling en schriftelyk de nadeelen blootgelegd die zyne wyze van uitgeven my berokkende. Ik heb anderen verzocht hem de onbillykheid onder het oog te brengen my verstoken te houden van het regt om te beslissen hoe eene zaak moet behandeld worden die my, en niet hem aangaat. Alles te vergeefs. Ik heb hem aangeboden de schade te vergoeden die hy beweerde op de uitgave geleden te hebben. Voor ik namelyk wist dat er van het boek by de eerste uitgaaf een oplage was gedrukt van 1300 exemplaren, meende ik zelf dat ik des heeren v.L. schuldenaar was, en ik heb in die meening evenzeer aangedrongen op de teruggave van myn eigendom, als later toen ik vernam dat er van schade geen sprake kon zyn, zonder nog | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
te rekenen de opbrengst van den tweeden druk voor welken my de boekhandelaar Nygh te Rotterdam fl 500 heeft geboden, noch van de eventueele volgende drukken. Alles is te vergeefs geweest, de heer v.L. bleef onverzettelyk beweren dat de M.H. door my aan hem was afgestaan, en dat hy daar mede konde doen wat hy verkoos. Ik ga met stilzwygen voorby waarom ik het grootste belang had by eene andere meer goedkoope uitgave van myn boek, waarom en hoe ik in myne belangen ben gelaedeerd door de wyze die de heer v.L. gevolgd heeft. Evenzeer onthoud ik my van eene appreciatie in geldswaarde van de my berokkende schade. Ik geloof het regt te hebben, zoolang ik daarvoor geene vergoeding vraag, die schade te beoordeelen, en ik verklaar dat zy grooter is dan de heer v.L., of wie ook, in staat zou wezen te vergoeden. Er is hier geene sprake van een boekhandelspeculatie, de zaak ligt in de verschoven of, helaas, welligt voor altyd verlorene gelegenheid om eene manifestatie in het leven te roepen ten gunste van de zaak die ik voorsta en waaraan ik myn bestaan en 't welzyn van myn gezin heb ten offer gebragt. Indien de M.H. ware te verkrygen geweest voor f 1 - of f 1½ - (en 't boek is niet meer | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
waard. Zie de Betsy Hollis van Schimmel!) dan ware er veel geschied, wat thans door de onverklaarbare tegenwerking van den heer v.L. achterwege is gebleven. Onverklaarbaar? Niet voor my onverklaarbaar. Ik gis, - ik heb reden om te gelooven:
Dit is eene gissing. Ik zou die kunnen staven met een tal van opmerkingen die ik nu achterhoud. De vraag is immers niet waarom heeft de | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Heer v.L. Dekker aldus behandeld, de vraag is: wien behoort de Max Havelaar? En ik stip die gissing dan ook alleen aan om te voorkomen dat men by myne bewering dat de heer v.L. zich dat boek ten onregte toeeigent, uitroepe: dat is onmogelyk! Ik beweer thans nu de M.H. ongehoorden opgang heeft gemaakt, dat de heer v.L. my geld schuldig is. Doch dat is de grond niet van myne vordering. Eene vordering die ik blyf volhouden ook al kon de heer v.L. bewyzen dat ik zyn schuldenaar ben. Misschien zou de heer v.L. my gaarne de op dat boek behaalde winst uitbetalen, mits die uitbetaling slechts niet impliceerde dat de uitgaaf voor myne rekening is geschied, dat hy dus slechts myn mandataris was, dat ik derhalve het regt heb myn mandaat terug te nemen, en er alzoo binnen weinig tyds een derde zeer goedkoope uitgave zou verschynen van den M.H. Myn voornemen was eerst uit de correspondentie al die zinsneden aan te halen waaruit de bewyzen te putten zyn dat ik de waarheid gezegd heb, maar ik zie daarvan af. [Zeer jammer, daar die brieven zelf zyn verloren gegaan. Zie myn toelichting by Brief XV.] Het zou schynen alsof ik twyfelde aan uwe scherpzinnigheid, en bovendien: ik ben moe. Ook | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
smart het my by de inzage van al die brieven my telkens voor den geest te roepen hoe geheel anders myne omstandigheden thans zyn, dan ze hadden kunnen wezen, indien de heer v.L. zich niet had laten medeslepen door .... [Het woord dat hier moest volgen, is niet ingevuld, maar vervangen door een krachtigen streep.] om myn M.H. te smoren. Myn vrouw, myn beste dappere vrouw is niet ziek, maar doodelyk zwak en uitgeput. Wy hygen naar uitkomst. De lieve kinderen zyn wel en vrolyk, en dagelyks verheugen wy ons dat zy de bitterheid niet proeven van 't brood dat we hun toereiken. Hartelyk gegroet van t.a.v. Douwes Dekker. [Myn voornemen was eerst, het geheele relaas van de te dezer zake op de terechtzitting van de arrondissements rechtbank te Amsterdam, van 15 Mei 1861, gehouden pleidooien zooads dat in 't Weekbl. van 't Regt voorkomt, over te nemen. Maar ik zie daarvan af, daar het wel uitvoerig is, maar naar verhouding niet belangryk.] |
|