niets geantwoord. Misschien antwoord ik niet regtstreeks, maar door Jan.
Let wel dat die zoogenaamde helpers weten dat ik in nood zit, dat gy in nood zit, dat ze my en attendant geen duit toezenden, en dat de heele zaak dus eene speculatie is op onze armoede. 't Is infaam!
Toegeven doe ik niet! Ik zou ook niet kunnen, al wilde ik, want ik heb geen talent voor een ander, en ze zouden bekocht wezen, als ze my meenden gekocht te hebben. Ik denk er evenwel over hoe ik myn antwoord zal inrigten.
Ik heb je immers al geschreven dat Ds. Franken te Rotterdam my aanvalt op Wawelaar? Ik heb myn antwoord naar den Tydspiegel gezonden. 't Is niet lang, en ik denk toch dat het sensatie zal maken.
Ik ga nog eens aan Jan schryven en zal probeeren hem uitteleggen dat ik geen party kan dienen, maar dat als de party die Thorbecke, Bekking, D. van Tw. en van den Hoevell toegedaan zyn het goede wil, dat zy dan my moeten bystaan, en niet omgekeerd.
Ik ontvang daar uw briefje van vrydag-zaturdag. Het hart breekt my: geld! geld! God, god, ik ben onbekwaam om iets te doen.
In het briefje aan Jan dat je my toezendt komt