| |
XI.
Zaturdagavond.
(Naar berekening: 10 Dec. 1859.)
Lieve beste! Van middag zond ik u een briefje per diligence waarvan de hoofdinhoud was dat R. nu gezegd had neen. Hy zegt aan v.L. dat hy niet bang voor my is en doelt op die geschiedenis van de tantes alsof hy van plan was my daardoor te discrediteeren in de publieke opinie.
[Ook in brief VII van het vorig deel is gesproken over de ‘geschiedenis van de tantes’; en wanneer ik bedenk hoe die geschiedenis als een sprookje van mond tot mond is gegaan, en wat al onherkenbare vormen ze gaandeweg menigmaal heeft aangenomen, dan komt het my niet onnut voor haar terug te brengen tot nuchtere waarheid. In Idee 612 spreekt multatuli zelf van zulk eene tante-geschiedenis. Want al waren de tantes zyner eerste vrouw geen bewaarschool-juffrouwen, al hadden ze geen zoon, al heetten zy niet B., ze woonden toch in W(ageningen) en ze waren multatuli's eenige tantes; zy die de heer Rochussen dreigde te gebruiken als machine de guerre, en die baron van Heeckeren zoo'n sterke positie gaven, tegenover zyn excentrieken zwager. De zaak was aldus.
| |
| |
Mevrouw Douwes Dekker had vroeg haar moeder verloren. Haar vader, baron C.F.J. van Wynbergen, had by den slag van Quatrebras, als cadet-wachtmeester sabelslagen op het hoofd gekregen, ten gevolge waarvan hy, zooals gezegd werd, cenige jaren later als luitenant wegens krankzinnigheid gepensioneerd moest worden. Intusschen waren hem drie dochters geboren, de oudste Everdine werd later Mevrouw Douwes Dekker. Na 't verlies van haar ouders werd zy opgevoed door haar grootmoeder de weduwe van den ritmeester van Wynbergen, die te Quatrebras was gesneuveld, en door de beide zusters van haar vader. Deze familie woonde te Wageningen en was onbemiddeld. Everdine werd dan ook als aankomend meisje van 15, 16 jaar als kweekeling op de kostschool van Mevrouw Scheffer te Hasselt besteed, waar zy in vergoeding voor haar arbeid kost en onderwys genoot. Maar na een 3-tal jaren nam de heer (ik meen J.) van der Hucht, neef der familie Wynbergen en (zoo ik wel heb) de voogd of toeziende voogd der 3 weezen, Everdine op in zyn gezin. Het was onder zyn hoede dat zy later naar Indië reisde, en het was ten huize van zyn broeder Willem van der Hucht, te Parkan Salak, waar ook de heer J. van der Hucht verbleef en kort daarop overleed, dat de cassette verloren ging, die Everdine als een reliek van haar moeder bewaarde. In den Havelaar wordt dit vermeld.
Intusschen was de grootmoeder van Wynbergen overleden, dus ook haar pensioen vervallen en hare beide dochters, de tantes van Everdine, bleven in bekrompen
| |
| |
omstandigheden achter. Ik heb hooren beweren dat multatuli die dames aan den bedelstaf heeft gebracht. Ik vermoed dat zy thans overleden zyn, en dat ik haar dus niet meer zal grieven door de mededeeling, dat ze aan de bedelstaf waren voor de kennismaking met de echtgenoot van haar nicht Everdine. Onder multatuli's papieren is de minuut van een verzoekschrift, waarby de eenig overgebleven dochters van een oud adelyk geslacht, wier vader voor vorst en vaderland by Quatrebras gesneuveld was, de lasten des levens aan Prins Frederik der Nederlanden kenbaar maakten, om eenige tegemoetkoming in hare treurige omstandigheden te erlangen,Ga naar voetnoot1)Zy ontvingen daarop - den 30sten April 1852 - | |
| |
door den secretaris van Prins Frederik, van Otterloo, de som van f 50 ten geschenke.Ga naar voetnoot1) Onder dezelfde papieren bevindt zich het bewys, dat E. en W.C. van Wynbergen, dochters van wylen den ritmeester W.L. van Wynbergen, den 8 Juli 1851 door het ministerie van oorlog een Gratificatie van f 60 ontvingen.Ga naar voetnoot2) Zeer onbemiddeld moeten zy dus geweest zyn.
| |
| |
Het lag in den aard van multatuli, de opvoedsters zyner vrouw by te staan. Dat hy dit deed zoolang hy kon, zal hier en daar uit brieven blyken.
Van 1852-1855 was multatuli met verlof in Europa. De hollandsche toestanden bleken hem toen vreemd te zyn, alles was hem nieuw, en hy, die zyn geboorteland zoo jong verlaten had, wilde er nu het leven leeren kennen. Hy had hierby eene eigenaardige manier. Zoo slaan byv. al de vrygevigheden die hy in den Havelaar - blz. 78, uitgaaf Verz. Werken - opsomt, behalve de laatste regel die op Menado voorviel, op bepaalde, in den verloftyd gebeurde feiten. Het leven was zoodoende zeer kostbaar, en weldra schoot hy geld te kort. Zooals indische verlofgangers veelal doen, leende hy nu geld van dezen en genen. Hy zelf heeft dit in den Havelaar gezegd.
Zoo leende hy - namelyk in het laatst van zyn verloftyd - ook geld van de ‘tantes’. In Brief VII van het vorig deel, blz. 65, lezen wy: ‘geld dat hy zelf haar gegeven had.’ Maar dit werd geschreven aan Tine, die alles even goed wist als Dek zelf. Hy zeide het daar om den toestand in herinnering te brengen,
| |
| |
niet om te preciseeren. Naar wat ik weet van hem en haar had hy de ‘tantes’ en de grootmoeder zoolang die leefde, al de jaren van zyn huwelyk - dat is van April 1846 af - ruimschoots bygestaan, zoodat zy er zelfs van ‘potten’. Zeker is dat zy in 't eind van multatuli's verloftyd iets hadden, want toen leenden zy hem een zekere som. Hoe groot die som was weet ik niet. Maar misschien zouden die dames haar geldje niet hebben afgestaan, waren zy niet bevreesd geweest door een weigering de ondersteuning van haar goedgeefschen behuwdneef voor den vervolge in gevaar te brengen.
Genoeg, Dek leende geld van haar onder belofte het terug te geven, en vast vertrouwende dat hy, eens weer in Indië geplaatst, dit makkelyk zou kunnen doen. Maar zie, toen kwam de catastrophe van Lebak, en die schuld bleef als zoovele andere een drukkende last. Voor zyn gevoel woog ze, denk ik, niet zwaarder dan andere schulden, maar hy wist welk gebruik, welk misbruik vaak, er juist van deze schuld gemaakt werd.
De heer van Heeckeren van Walien, die de ‘tantes’ juist even na bestond als zyn zwager Douwes Dekker, was, by diens onvermogen, de aangewezen persoon om haar te ondersteunen. Want nadere verwanten hadden die vrouwen niet.
In deze omstandigheid zocht Dek zelf een der oorzaken van de vyandelyke gezindheid die de familie zyner eerste vrouw tegen hem bezielde. En dat er met of zonder opzet van dezen of genen, vaak misbruik
| |
| |
werd gemaakt van het gebeurde, het blykt immers uit de woorden zelf die aanleiding gaven tot deze toelichting?
Dek heeft ook in later tyd herhaaldelyk iets afgedaan van zyn schuld aan de tantes. Men zie o.a. Brief XIV en LXII. Menigmaal zelfs gaf hy haar waar hy eigenlyk niets missen kon; maar zonder eenig nut wat het stuiten van de praatjes over de tantes-geschiedenis betreft. Want daar hadden dolle koetsiers achter gezeten en ze hadden veel vaart genomen. Ze zouden niet te remmen zyn geweest, zelfs niet met het betalen van de dubbele schuld.]
Dit is vervloekt laag, maar ik hoop dat het hem niet baten zal want van Lennep, de Bull, en ik gis ook Hartsen, schynen party voor my te trekken. Althans ik kom zoo even van v.L. by wien ik thee heb gedronken, en hy was fideel en liet. In plaats van zich door R. tegen my te hebben doen innemen heeft hy er werk van gemaakt om myn naam te laten plaatsen op de lysten van de kandidaten der Tweede Kamer. Dit is nu wel niet met het doel dat ik het worden zal, maar om aan R. te doen zien dat zyn gemeene aanklagt geen effect zal doen. Nu moet je begrypen dat er kwestie is om van der Hucht in de Kamer te brengen. Maar v.L. heeft terstond geschreven aan een kieskollege dat hy hun waarschuwde dien mynheer niet voor te stellen, want
| |
| |
dat hy, van L., dan vertellen en uitleggen zou wat dat voor een man was. Dat die mynheer zich door R. had laten gebruiken in eene gemeene zaak en dat het niet genoeg was om in Indië te hebben fortuin gemaakt om het regt te hebben meetespreken, enz. Kortom v.L. is ferm.
Ik heb van avond een brief geschreven aan R. waarin ik hem antwoord op zyne zydelingsche beschuldiging. Die brief is kras. Maar v.L. is tegen de verzending. Dit kan my niet schelen. De hoofdzaak is dat v.L. zelf hem gelezen heeft en dat ook Hartsen (aan wiens invloed ik veel gewicht hecht) dien lezen zal. Dàt is de hoofdzaak.
Je hebt geen begrip hoe er wordt geintrigeerd tegen my. Men loopt het bureau van de A.C. af, om de Bull tegen my te waarschuwen. Fuhri, Kerkhoven (ik weet niet welke) en eene Wythof die een neef moet zyn van van der Hucht. (ken je die?) Kortom dat schynt alles uitvloeisel te zyn van twee oorzaken: 10. Haat van van Heeckeren, 20. Pogingen van Rochussen om my uit de Kamer te houden, want ofschoon hy zegt dat hy niet bang voor my is, is hy het wèl!
Den brief dien ik hem schreef mag ik niet verzenden zonder toestemming van v.L., omdat het een antwoord is op een briel aan v.L. Hy, v.L., heeft den brief behouden en zei : ‘wacht een
| |
| |
paar dagen’, dus misschien zendt hy hem toch.
Hartsen heeft aan v.L. geschreven dat hy begonnen was aan Max (hy is namelyk in den Haag voor de zitting van de iste kamer) v.L. zei me niets meer, maar ik vind het zoo aardig dat die menschen zulk een belang stellen in de zaak.
Ik wacht nu Jan's komst af. Het zou toch kunnen gebeuren dat ik nog wat in Amsterdam blyven moest, en misschien is het goed, dat ik door die klagten van Fuhri, Rochussen enz. nu door de schroom heen ben. De hoofdzaak is dat v.L. en v.H. my niet alleen laten, ook de B. en Hartsen. v.L. zegt: ‘dat spreekt van zelf dat je schulden hebt, dat kan niet anders na al wat er met u is voorgevallen,’ en hy heeft Hartsen gewaarschuwd tegen insinuatien van Rochussen. v.L. is gloeiend tegen de v.d. Huchtsche kliek.
Wees niet verdrietig dat die zaak van Raad van Indië afgesprongen is. Vraag je nu of ik het had willen zyn? ja! Maar die heele zaak was een tusschenwerpsel en ik dacht immers aan zoo iets niet toen ik myn boek schreef. Dadelyk slagen op die manier had ik my immers niet voorgesteld. Ik ben altyd veel verder dan voor twee maanden, v.L. heeft ronduit aan Rochussen geschreven dat ik in Amst. groote sympathie had en dat twee
| |
| |
staatkundige partyen elkaer om mynentwille de hand zouden reiken. Dat zegt nog al wat.
Nu dag kind, wees niet neergeslagen. Ik heb moed. Denk om het slot van Max. Stryd is een bezigheid die my voegt: ik durf. Hoe nu ook de zaken loopen, er moet uit alles iets voortvloeien dat ongelyk beter is dan dat bittere wachten te Maestricht, Visé, of toen gy op Kedong waart.
De hoofdzaak is dat wy by elkaer komen. Daaraan hecht ik innig veel. Dag beste! Wees nu maar niet kwaad over myn geknor van gister...
|
-
voetnoot1)
- De minuut luidt:
Aan
Zyne Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden.
Met verschuldigde eerbied wend ik my nederig tot Uwe Hoogheid, teneinde de bezwaren des levens die my drukken kenbaar te maken.
Myne zuster en ik zyn de eenige overgeblevene dochters van een oud-adelyk geslacht. Onze vader W.L. van Wynbergen, in der tyd Ritmeester by het Regiment Huzaren N0. 6, is in 1815 te Quatre-bras voor Vorst en Vaderland als een dapper krygsman gesneuveld. By hetzelfde Corps was zyn eenige zoon als Cadet-wagtmeester dienende, die aan de gevolgen van dien veldslag, na jaren van lyden, in de kracht des levens, mede bezweken is. Onze moeder, Vrouwe E. Kleynhoff, is ons voor weinige maanden, na een smartelyk lyden van zestien jaren, door den dood ontvallen, en door haar afsterven is het pensioen dat zy genoot voor ons verloren. Myne zuster die sedert elf jaren haar gehoor verloren heeft, verkeert daarenboven in eene zwakke en ziekelyke toestand en vereischt daardoor veele zorgen en oppassing. Ook myne eigene gezondheid heeft zeer veel geleden, door de gestadige zorgen, die gedurende zooveele jaren, dat onze dierbare moeder lydende was, op my gerust hebben, zoodat ik niet in staat ben door eenige werkzaamheden in de behoeften van ons beiden te voorzien, en van ons zelven hebben wy daartoe op verre na geene genoegzame hulpbronnen. Het is uit dien hoofde, dat ik het wage ons beleefdelyk aan Uwe Hoogheid aan te bevelen, ten einde eenige tegemoetkoming in onze treurige toestand te erlangen, hetzy by wyze van jaarlyksche onderstand of by wyze van Gratificatie.
My van Uwe Hoogheids algemeen bekende hulpvaardigheid verzekerd houdende, teeken ik my met nederige hoogachting,
Uwe Hoogheid onderdanige dienaresse
Verzonden den 10 Nov. 1851.
Wag. 7 April '52.
(De onderteekening ontbreekt aan de minuut, die voorzien is van twee data.)
-
voetnoot1)
- De brief waaruit my dit blykt, luidt:
's Gravenhage den 30en April 1852.
Op last van Zyne Koninklyke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden, heb ik de eer UEdele hiernevens ten geschenke toe te zenden eene som van vyftig gulden.
De Hofraad Secretaris van Z.K.H. W.F. van Otterloo.
Aan
Mevrouw E. van Wynbergen te Wageningen.
-
voetnoot2)
- Ziehier den inhoud van bedoelden dienstbrief: Bureau Personeel en Militaire Zaken N0. 4 B.
De Minister van Oorlog,
Gezien hebbende Zyner Majesteits besluit van den 30ste Juny 11,
N0. 49, brengt ter kennis van E. en W.C. van Wynbergen, dochters van wylen den Ritmeester W.L. van Wynbergen, woonachtig te Wageningen, dat het Hoogstdenzelven behaagd heeft, aan haar by voorschreven besluit, eene gratificatie toe te leggen van zestig gulden (f 60.-) met afwyzing van het verzoek om pensioen, wordende hierby aan de belanghebbende in voldoening van voormelde gratificatie, eene assignatie van betaling gezonden.
's Gravenhage, den 8 July 1851.
Van Spengler.
|