Brieven. Deel 4. De Havelaar verschenen 1860
(1890)– Multatuli– Auteursrecht onbekendIV.29 November, dingsdag morgen.Lieve beste hart! Als ik zeker wist dat ik je gauw zou weerzien, schreef ik je niet uitvoerig; maar ik weet dat niet. Ik gis het wel, want ik zal werken op: zamen naar Brussel. Ik kwam dan te half tien en reed naar de Munt, Ik vond Jan niet. Hy was er geweest en had een briefje achtergelaten, maar zie, de knecht vergat my dat te geven. Ik wachtte en hy kwam eerst te half twaalf. Toen natuurlyk op den knecht | |
[pagina 16]
| |
geraasd (en teregt) en naar een ander logement (Poolsche koffyhuis.) Wat de zending van Jan naar Rochussen aangaat, ze is compleet mislukt. Toen hy (maar ik vrees niet op de goede manier) gesproken had over Raad van Indie, was R. opgesprongen. Dát kan my niet schelen, maar wat me wel kan schelen is dat Jan zelf die my, na myne uitlegging, had toegestemd dat dit de eenige wyze was om my te herstellen, nu ook vond dat ik te veel vraagde. Dus alweer de ambassadeur die zyn eigen zaak verlaat. Van morgen wou hy dat ik vragen zou om directeur te worden van eene school te Batavia. Dat was juist iets voor my, zeide hy en dan was zyn contract gesauveerd! Hy drukt gedurig op zyn contract dat door myn hoofdigheid, door myn teveel vragen kon geknepen worden. [Men herinnere zich dat de heer Jan Douwes Dekker een tabakscontract had in Rembang. Hy is later daarheen teruggekeerd.] Ik laat me niet buigen. Noch door Fuhri, noch door geldgebrek, noch door schynbare schande, noch door Jan. Als jy me afvielt zou ik buigen, maar dat kan niet. Ik neem R.v.I. aan, zoo neen, dan ben ik | |
[pagina 17]
| |
multatuli. Ik zal zeggen als Luther: ‘Hier sta ik (alleen) God helpe my!’ God beduidt hier myn ik, myn zyn, myne ziel, de idealen myner jeugd, myn gevoel, myn moed, myn genie! In weerwil van alles heb ik hoop en moed; ik voel my sterk, ja sterker dan ooit. Ik gevoel dat men zoo moet lyden om te slagen. [Hier sluiten de brieven die tot my gekomen zyn niet aan elkaar. multatuli schreef nagenoeg dagelyks aan zyne vrouw, en de eerstvolgende brief is van 5 December. En juist in dezen tusschentyd moet naar myn berekening een tweede gesprek (over het eerste wordt in brief III gesproken) met den heer W. van der Hucht hebben plaats gehad, en wel ten huize van den heer J. Van Lennep. In 1876 schreef multatuli over deze ontmoeting in een noot op den vierden bundel van zyn Ideën (Verz. Werk. blz. 122): | |
[pagina 18]
| |
die heer overleden is, durf ik me nog altyd in zekeren zin, d.i. middelyk, op zyn getuigenis beroepen. M'n afwyzend antwoord namelyk, ging vergezeld van eenige karakteristieke byzonderheden, en ik houd me overtuigd, dat de scène - 'n scène wàs het, daar ik zeer driftig werd - door den heer van Lennep aan vrienden en betrekkingen is meegedeeld. Ze was te hevig om er niet over te spreken. Ik beroep my op ieder die omstreeks dien tyd op eenigszins vertrouwelyken voet met den heer van Lennep omging.’] |
|