XXI.
Zondag avond.
(Brussel, 20 Nov. 1850)
Beste Eef, Och vergeef me maar dat ik zoo op je geknord heb, maar ik was woedend.
Ik heb goede tyding, en ik gis dat gy ook wel iets goeds van Jan zult gehoord hebben. Ik denk namelyk dat hy u wel het oordeel van van Lennep over Max zal hebben meegedeeld. Dat is al heel gunstig. Hy (v.L.) heeft aan v. Hasselt geschreven:
‘In weerwil van de bleeke inkt, klein schrift, donkere lucht en toenemende verzwakking van myne oogen, heb ik het boek verslonden, ‘pectus est quod disertos facit’ en ‘facit indignatio verbum’ worden ook hier bewaarheid.
‘'t Is een meesterstuk, met zyn gebreken, of neen: de gebreken waarover ik klagen zou, zoo 't een gewonen roman gold, geven in dit werk juist iets meer eigenaardigs, meer verrassends, meer schokkends aan 't verhaal. 't Is bl...... mooi, ik weet het niet anders uittedrukken.’
Hoe vind je dat? Ik moet je zeggen dat ik geen flinker, ja niet zoo flinken lof had durven hopen, bl...... mooi is characteristiek. Dat bl...... komt zoo uit de ziel, vind je niet?