XX.
Brussel, Vrydag avond.
(postmerk 18 Nov. 1859).
Lieve Tine, ik heb van morgen vroeg uw briefje ontvangen van woensdag morgen.
Men heeft my niet weer om geld gevraagd, ik zal nog wachten zoolang het kan.
Sedert zes dagen doe ik niets dan op en neer loopen in myne kamer, en als het donker is ga ik uit.
Ik had niet verwacht dat Jan met myn boek ingenomen zou wezen, maar als hy er ingenomen mee was, had ik van u verwacht dat gy dan uit u zelve gevraagd zoudt hebben of hy het kon verantwoorden my over te laten aan de genade van een logementhouder?
Doch soedah! Ge zegt toch hem niet à coeur ouvert te durven spreken. Wat helpt het dan of ik u iets schryf?
Ge zegt bovendien dat ge doen wilt wat u behaagt. Commensalen houden? Gy hebt geen tyd om behoorlyk aan my te schryven, hoe wilt gy dan iets anders doen? Doch nog eens, gy stoort u niet aan wat ik u zeg.
Ik had u willen zeggen om noch met B. noch met zyne vrouw één woord te spreken, en uwe kamer te houden. Doch 't zou me niet veel helpen.