Brieven. Deel 3. Het ontstaan van den Max Havelaar 1859
(1890)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
Zaturdag en ben vrolyk verrast (wezenlyk) over den indruk van Havelaar, want ik verzeker u dat ik oogenblikken heb gehad van tegenzin. Zelfs den dag na de verzending had ik het land er over, dat is te zeggen als letterkundig produkt. Het is zeer moeielyk eigen werk te beoordeelen; men heeft oogenblikken van ingenomenheid en van tegenzin, beide overspannen. Als ik tyd kon verliezen zou ik altyd iets één of twee maanden laten liggen, om daarna als ik het half vergeten was, het als iets nieuws te lezen. Maar dat kan nu niet. Armoede drong my voor 8, 9 maanden een winterjas die 40 of 50 gulden gekost had voor 6 of 7 gulden te verkoopen. Armoede dwingt my myne entree te maken in de letterkundige wereld met iets wat ikzelf niet kan beoordeelen. Armoede is de duurste ondeugd. Want de kalme scherpe kritiek die ikzelf zou toepassen op het werk van een ander, ligt te ver in tyd van de overspanning van het scheppen, dan dat ik myn eigen werk goed kan ter markt brengen. Dat is nu wel zeer hard, dat kan wel de mislukking ten gevolge hebben van myn nieuwe carrière als schryver, dat kan my wel weer 1000 maal meer kosten dan de ellendige kleinigheid die my in staat zou stellen tot kalm wachten, maar wat zal men doen! Je ziet, ik die scherp ben op taal en styl, ik heb | |
[pagina 137]
| |
Saïdjah tweemaal vrouwelyk gemaakt! Dat was nu niets, men zou 't aan een drukfout toeschryven, maar waar zulke blunders voorkomen, is meer. En ik ben te arm om den tyd te nemen dat alles te verbeteren, en dat kan ons veel kosten. Nog eens ik ben verrast met uw oordeel over myn boek, ik wist niet dat het zoo goed geschreven was. Wel had ik dat idee sommige oogenblikken, maar telkens vond ik me weer flaauw. Gy zegt dat Mary geschreid heeft, geschreid van lachen en van aandoening in 't weemoedige; dus is het goed. Dat houd ik (met Kotzebue) voor een teeken van verdienste, al waren er anders nog zooveel fouten in - en lieve, ik had daarop niet durven hopen. Je weet die tirade van den tandestoker? Daarin staat ‘ik had zelfs gehoopt op een traan’ en vervolgens: men begrypt dat ik hier niet spreek van myn boek. ‘Welnu dat laatste meende ik wezenlyk. Ik vreesde dat men zeggen zou: als men dáárom schreit kan men wel om alles schreyen’ en ik wilde my wapenen tegen de meening dat ik pretentie maakte op aandoenlykheid. Die tirade over de verwachte ‘opspringery’ en ‘omhelzing’ doelde meer op myne eigene impressies dan op myne wyze van schryven. Ik had in werkelykheid dat niet verwacht. Ik bouw | |
[pagina 138]
| |
nu wel op Jan in dat oordeel, omdat hy wel zoo vry zou geweest zyn (wat ik approuveer) zyne meening te zeggen. Het doet my genoegen dat gy vraagt welke Resident het is, waar Droogstoppel te visite komt? Want dit geeft my gelegenheid te zeggen, geen resident, geene persoon, maar indische residenten, die, na ginder hun pligt verzuimd te hebben, hier een lekker leven leiden, of beter (want dat zy hier goed leven scheelt my niet) dat zy met het oog op dat lekker leven als einddoel, dáár hun pligt verzuimden. Hier tast ik den geest aan, wyl ik niets tegen de personen heb. Ik leef ook liever lekker dan slecht. Maar waar D.v.T. en B.v.K. my ongelukkig maakten, tast ik noch D.v.T., noch B.v.K. aan, maar de personen die in 1856 G.G. waren en resident van Bantam. Waren die personen in dat jaar ellendige wezens, dat gaat hun aan, niet my. Een gouverneur-generaal, een resident is een publiek persoon. Ik spreek over publieke zaken. Ik moet jaartallen noemen, omdat ik officieele afschriften geef, en omdat er opstand in de Lampongs is, en die kan ik niet willekeurig 20 jaar verplaatsen. Ik spreek dus van publieke zaken, in een bepaald jaar. Kan ik het nu helpen dat ieder op zyn vingers kan narekenen wie de personen zyn die in dat jaar | |
[pagina 139]
| |
die betrekking vervulden? Is dat myne schuld? Ik moest aan het publiek toonen, dat ik niet iets uit de lucht greep. Ik had ware te constateeren zaken te verhalen, en dan moet men plaats en tyd noemen. Mogt en kon ik nu, om menschen te sparen, die my mishandeld en hun pligt verwaarloosd hebben, door aan myn boek een minder direkte physionomie te geven, alle impressie en succes daarvan in de weegschaal stellen? Als ik diezelfde geschiedenis had verhaald op eene wyze die niemand aantastte (hetgeen trouwens onmogelyk was) zou ieder gezegd hebben: ‘dat kan niet waar zyn, zóó erg kan dat niet geweest zyn, anders had de schryver man en paard genoemd, en dat schynt hy niet te durven.’ Ik verbeeld my overigens niets aan die personen verpligt te zyn. Als ik spreek van de thee, kan ik u verzekeren niet van der Hucht aan te vallen maar Rochussen, die inderdaad op die wyze het geld van de natie, of de arbeid van den Javaan cadeau gaf om zich te kwyten van een schuld van dankbaarheid jegens een oude kennis. Tegelykertyd liet die hansworst vier of vyf maanden een man in doodsangst, die gecondemneerd was voor de galg (moord uit jalouzie) en voor wien ik een rekest om gratie had geschreven, (dat | |
[pagina 140]
| |
zoo mooi gesteld was, durfde de ellendeling zeggen.) Ik kryg iedereen tegen my. Let op 1o als myn boek gedrukt wordt zal het enorme aftrek hebben, want geen boek is zoo gewild als dat iedereen tegen zich heeft, of liever wat iedereen aantast. Daarom klappen ze in de komedie zoo als er een schelm ontmaskerd wordt. Als er 100 personen zyn roept ieder: dáár zitten ze de 99 schelmen, ferm, flink, dat hoor ik (de eenige brave man) graag. 2o Als myn boek niet gedrukt wordt, is het zeer goed dat iedereen tegen my is, want ik ben tegen iedereen. Ik heb getracht weer in dienst te treden, ik heb aalmoezen moeten aannemen, men heeft beloofd my te rekommandeeren voor secretaris van god weet welken vreemden onderconsul. (Duymaer van Twist vraagde my of ik fransch en engelsch kon, ik zei: neen) met iedereen ben ik dus niet geslaagd. Als myn boek tot den koning komt, wil ik trachten te slagen tegen iedereen. Dat begryp ik zelf wel dat de koning my niet kan laten helpen onder een ministerie Rochussen, of een Gouvernement Pahud! Als ik slaag, moet ik zóó slagen dat myn slagen een politieke beteekenis heeft, en dat die prullen op zy gezet worden, met hun geheele clique. | |
[pagina 141]
| |
En voorts, myn doel? Wel ik vind dat ik het vry duidelyk zeg op het slot. - Ik zie kans tot alles mits ik middel vind om in leven te blyven. Ik weet niet of ik Cartouche toejuich. Ik ken hem daartoe niet genoeg, en ik heb nu geen lust om een verhandeling te schryven op welke wyze men, aan wie te veel hebben iets mag afnemen, om wat te geven aan anderen die te weinig hebben. Vraag aan Jan of hy goed vindt dat Duymaer van Twist, Brest van Kempen, Bekking en vele anderen zooveel aan my hebben afgenomen? En Cartouche scheen te nemen van wie wat hadden, dat was dan toch nog wat menschelyker. Ik zou met pleizier wat terug nemen van wat men my ontroofd heeft. Nog eens, ik ken Cartouche niet genoeg om hem te beoordeelen, maar in allen geval is hy beter dan de menschen die my zoo benadeeld hebben. Daarby had hy nog de courage zyn kop er aan te wagen. Of vindt Jan het ook verkeerd dat men hem personeel heeft opgehangen? Ik ben woedend. Zal ik in het leven kunnen blyven? Dat is de zaak! Den dag dat ik hier op straat word gezet, zal ik het u schryven, en dan verzoek ik u ook te vertrekken. Het is uw pligt met my omtekomen. Dat zyn we elkaer schuldig. Eef, ik ben dol, en veel te lang zachtmoedig | |
[pagina 142]
| |
geweest. Ik duld niets meer. Hier ook niet. Als men my weer vraagt om geld - men zegt tot Donderdag te willen wachten - loop ik weg en kom in Holland. Juist die byval met myn boek (niet van u) maakt my woedend! Hoe, men leest dat, men is er door getroffen, men vindt het schoon, en men laat my aan myn lot over? Dat is schandelyk! En langer zoo lyden wil ik niet. Ik heb verdriet van myn boek, juist door de ingenomenheid er mede (niet van u) maar van Jan. Dat is een ware bespotting. Ik pleit voor myn leven, voor vrouw en kind, ik wacht in de angst van myn hart of het my wat geholpen heeft, en men antwoordt my: ‘wat schryf je mooy!’ Dat is bitter, dat is eene wreede sarcasme. Het is of men tot een drenkeling die zyn laatste krachten inspant voor hy te gronde gaat een compliment maakt over zyne wyze van zwemmen, in plaats van hem te helpen. Dit geldt u niet, maar gy hadt die opmerking aan Jan moeten maken. Van u doet het my innig pleizier dat gy myn boek pryst, maar Jan had heel iets anders moeten doen. D.v.T. zei ook dat ik zoo goed schreef! Dat is de vraag niet. |
|