Brieven. Deel 3. Het ontstaan van den Max Havelaar 1859
(1890)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
heb ik uwe beide briefjes van woensdag en donderdag ontvangen. Gister en eergister echter was er niets. Ik had zoo gehoopt iets te hooren wat my de existentie mogelyk maken zou. Van den morgen heeft men my nu geld gevraagd. Ik kan het de menschen niet kwalyk nemen. Als ik eene kalme stemming had was ik reeds begonnen aan een tweede werk, maar helaas, hoe gek en hoe dom anderen dit mogen vinden, ik kan niets doen als ik schrik by elk geluid op den trap. Ik ben zoo dankbaar en gelukkig dat gy met myn boek zyt ingenomen, maar van Jan had ik op geheel iets anders gehoopt, namelyk ingenomenheid met myne zaak. Aanmerkingen op myn werk geef ik dadelyk gewonnen, maar ik wenschte dat men sympathie had met myn toestand, en niet sympathie met het vee dat ik aantast. De opmerking dat myn boek persoonlyk is, is zeer juist, en even diepzinnig wysgeerig als de opmerking dat water nat is. Kassian, die lieve brave menschen die ik zoo persoonlyk aantast! Maar met my die in ellende leef en van dag tot dag voortwurm, telkens in gevaar dat ik den volgenden zal op straat staan, en dat wel door de schuld van die menschen, met my heeft men geen kassian! De opmerking dat ik personeel ben is juist. | |
[pagina 132]
| |
De aanmerking dat ik te personeel ben, begryp ik niet. Ik kan het slechts verklaren door de zucht tot tegenstelling en het: ‘inhaken van de koord waarmede men van plan is my weer neertehalen van het voetstuk waarop men voor een oogenblik gedwongen is my te plaatsen!’ Het is waar dat ik beestachtig mishandeld ben, dat ik aanspraak zou hebben op sympathie, hulp enz. maar... ik ben personeel! Wel dat is verschrikkelyk. Een man die zyn pligt heeft gedaan met moed, die daardoor met vrouw en kinderen tot den bedelstaf is gebragt, durft niet alleen zich verdedigen, maar hy waagt het nog de personen aantetasten die hem ongelukkig hebben gemaakt, dàt is onvergeeflyk! Het is waar dat ik door de schuld van D.v.T. en dergelyken, gedurig in angst verkeer voor den dag van morgen, dat ik gescheiden ben van vrouw en kind, dat ik rondloop als een bedelaar, het is waar dat zy die my dit aandeden in welvaart en weelde leven (er is tevredenheid op hun gelaat, en geknars tusschen myne tanden) dit alles is wel waar... maar: ik ben personeel! Ik moet in de krant lezen dat Rochussen in de kamers D.v. Tw. regtschapen noemt - ik ga door voor een vagebond, een afzetter, een dief - dat is wel hard, maar... ik ben personeel! | |
[pagina 133]
| |
Ik moet lezen dat Brest van Kempen ridder is geworden, en het valt wel hard op dat zelfde oogenblik te worden aangesproken door myn hospes op eene wyze die my niet zoo vereerend onderscheidt, maar... ik ben personeel! O god wat voor menschen! Voor de tiendemaal vraag ik u: hoe denkt Jan toch dat ik leef? Als gy dezen ontvangt voor hy naar Amsterdam vertrokken is, vraag hem dan of hy myne zaak geheel omhelst? Zoo neen, dan verzoek ik hem om niet naar van Hasselt of den koning te gaan. Hy heeft het regt om party te trekken voor wien hy wil, maar hy heeft niet het regt onder voorgeven voor my te spreken, myne tegenstanders in de hand te werken. Als dus Jan van plan is by van Hasselt of den koning een praatje te houden of aantehooren over ‘het verkeerde van zoo persoonlyk te zyn’ verzoek ik hem eenvoudig het boek aan v.H. te zenden. Ik kan zeer goed verschil van opinie verdragen, maar niet dat half aankleven, dat is verraad. Zeg aan Jan dat ik gister een portemonnaie heb gestolen, een kind doodgetrapt, dat ik van avond naar een hoerhuis ga, en morgen myn vader en moeder ga vermoorden, zeg hem dat ik bovendien, o gruwel! personeel ben, maar dat | |
[pagina 134]
| |
dit alles de vraag niet is. De vraag is of ik regt heb in de zaak van Lebak, en of men wel doet my hier over te laten aan de merci van een logementhouder, hetgeen eene stemming te voorschyn brengt die my belet dat regt te verdedigen. Ik had moeten en willen werken deze dagen. Ik had willen laten vragen of Gunst my iets kon bieden voor een werk dat ik schryven zal (zoo kleurloos dat hy 't kan uitgeven.) Ik had dan gaauw wat gemaakt om voor de opbrengst myn logement te betalen of althans gedeeltelyk. Maar nu kan ik niet. 't Is schande! 't Was my veel waard geweest als gy tyd hadt kunnen vinden om my (na uw eerste briefje dat heel lief en welkom was, en waarvan ik de haast begryp) maar na dat briefje, als gy tyd hadt kunnen vinden my omstandig te schryven welke impressie myn boek op Jan gemaakt heeft. Niet alleen als boek en letterkundig produkt (dat ook) maar vooral als pleidooi voor myn zaak. Als Jan dan meent dat men het niet zal durven drukken was het de moeite waard geweest te weten of men geld zou durven geven voor iets anders van myne hand. In plaats daarvan zendt ge my een vodje waarop staat hoeveel ik voor drukloon betalen moet (ik die geen geld heb) aan een boekverkooper (die volgens Jan het niet zal | |
[pagina 135]
| |
durven drukken!) Is dat nu spot? of ironie, of wat meen je er mee? Ik ben bitter en bitter bedroefd! Ik heb gezien dat ik zeg in het hoofdstuk volgende op de geschiedenis van Saïdjah: uwe Saïdjah (tweemaal geloof ik) haal die e door, of in den 4den naamval uwen of uw' Saïdjah. 't Zal me benieuwen of ik vandaag een brief van je kryg waaruit ik zien kan dat je eens bent gaan zitten om aan my te schryven. 't Is ellendig! Ik spreek niet van uw eerste briefje, van woensdag, dat was lief en verklaarbaar. Zelfs de haast vond ik mooi. Maar verschoon my verder in godsnaam van uwe haastige briefjes. Ik heb er het myne van gezegd, onlangs. Het deed my later leed dat ik zoo ontevreden was geweest, en nu moet ik toch weer bekennen dat ik verkeerd deed daarover berouw te hebben. Want ik vraag nu uzelve, of het my iets gebaat heeft. Ik doe afstand van alle halve sympathie en halve briefjes. Van u vorder ik dat gy den tyd neemt my te schryven. |
|