| |
XIII.
Donderdag avond
(Brussel 28 Okt. 1859).
Het is of alle duivels tegen ons losgelaten zyn. Dat er nu juist een brief uit Cassel moet komen!
[Ik maak uit den samenhang op dat de logementhouder te Cassel, by wien multatuli vry aanzienlyke sommen was schuldig gebleven zich aan zyn broeder gewend had om op afbetaling aan te dringen. Jaren
| |
| |
en jaren daarna, ja tot het eind van zyn leven, heeft het multatuli leed gedaan die schuld, en vooral ook de vriendschapsschulden niet te kunnen afdoen, die hy in 1858 in die stad had achtergelaten.]
O god, dat drukt my zoo! Ik heb deze dagen zoo yverig gewerkt, en ik ben byna blind van 't schryven, om toch gaauw u dat boek te kunnen zenden, en nu werpt die brief van Cassel weer alles in de war, want in die stemming zal Jan my niet helpen om het gedrukt te krygen. Eerst eergister heb ik een bak koolen weten te krygen, ik kon niet meer schryven van de kou. Maar in dit logementje is het de gewoonte niet om brandstof te leveren. Myn bak is nu leeg en ik weet niet of ik morgen weer zal kunnen krygen. God, god, dat is tobben!
Ik schryf zoo hard als ik kan, en hoop (zooals ik gezegd heb) klaar te komen op maandag avond met overschryven. Maar ik moet het naauwkeurig en meer dan eens overzien en verbeteren voor den druk, dus kan ik het den volgenden dag niet verzenden.
De Vries heeft my zondag laten telegrafeeren dat hy onmogelyk komen kon. Nu zal hy aanst. zondag komen. Dus beste, daarvan kan ik u nog niets zeggen. Ik zou het u dadelyk geschreven hebben, maar ik durfde niet om de port, en ik
| |
| |
zelf heb geen cent. (men is altyd vriendelyk en beleefd voor my dàt moet ik zeggen, maar het wordt gaauw twee maanden!)
Ik ben in tien dagen niet op straat geweest. Ik schryf zoo gaauw ik kan, maar met de kou kom ik niet voort, en ook men kan zich niet reppen, met iets dat gedrukt moet worden. Ik heb myn boek geschreven in minder tyd, dan ik voor het overschryven noodig heb. Ik ben ook zeer moe. Ik kom maandag klaar, maar, zooals ik zei, dan moet ik nalezen meer dan eens. Als de nood niet zoo drong, liet ik het een maand liggen, om daarna het natezien, maar dat kan nu niet, wat jammer is, want ik heb oogenblikken dat ik zoo stomp ben dat ik zeker weet dat my fouten zullen ontsnappen. In godsnaam!
Maar, als ik klaar ben wat dàn te doen?
Dat van Cassel doet my vreesselyk aan. Dat gy zelf zegt beter te vinden het manuscript niet aan Jan te zenden, vloeit zeker voort uit die stemming over Cassel....
Ik moet absoluut nog eenige bladzyden schryven van avond. Ik ben aan 182. Het zal worden 230 of 240. Dat copieeren is verschrikkelyk. Ik schryf liever tien werken, dan dat ik er één copieer. En als ik nu morgen geen koolen heb, weet ik niet hoe het gaan zal. Dan zal ik het
| |
| |
reeds geschrevene nazien en verbeteren, tot er wat warmte komt om voort te schryven. Er is ook een ruit stuk in myn kamer, en dat waait en togt, en ik wil er niet van spreken. Ik zou ze wel eens willen zien, al die zouwers. Er hoort wat toe om in zoo'n stemming iets te schryven of te dichten, en alle ellende die ons aangrypt weg te dringen uit de gedachten.
Schryf my toch niet zoo haastig, Tine! Laat my weten wat er omgaat. Wat weet Jan van myn boek? Zou hy het laten drukken, ook als het hem niet bevalt, wat ik niet geloof omdat ik niet voor hem schryf, noch voor de theecontractanten, noch voor de residenten, noch voor Duymaer van Twist... maar voor my en u, voor ons, die beestachtig mishandeld zyn.
Eigenlyk wilde ik graag het manuscript aan den koning aanbieden, om te zien of het hem de moeite waard is de uitgave te voorkomen. Maar daartoe is een tweede (meer gesoigneerd) afschrift noodig en ik heb noch papier, noch tyd daarvoor, want dat vordert minstens een maand werk, en zoolang zal ik het hier niet kunnen uithouden. Er hoort wat toe om den moed niet te verliezen. Gister heb ik 10 centimes moeten leenen van den jongen voor een klein fleschje inkt! Jan zou zeker zonder inkt geschreven hebben. Als ik nu
| |
| |
die 10 centimes niet terug kan geven ben ik weer een dief! Men moest liever de kracht bewonderen om te kunnen schryven met zulke geleende inkt.
Dat vervloekte Cassel!
A propos! Zend my het versje van: Mein kind da schlägt die neunte Stunde, hör! van de hand van een van die meisjes, ik heb dat noodig in myn boek. Ik wilde zoo gaarne met u spreken om u een en ander uitteleggen van myn boek. Veel van wat u vreemd schynen zal, heeft een doel. Je moet by het lezen denken dat het publiek niet weet (zooals gy) waar ik heen wil. Wat u dus te lang voorkomt als inleiding, schynt het publiek niet zoo, omdat zy meenen dat het de hoofdzaak is, en myne eigenlyke hoofdzaak komt eerst heel op het laatst, als ze voortlezen moeten. Je begrypt als ik had uitgegeven: Klagt tegen het Indisch bestuur, of zoo iets, dan had niemand my gelezen. Ik laat ze nu lang in het idee dat ze eene half grappige half ernstige vertelling lezen, en eerst als ik den lezer aan het lyntje heb, kom ik uit den hoek met de hoofdzaak. Wie ruim half weg is weet nog niet dat het eene officiëele zaak is die ik hun ingeef als een drankje. En in die vereeniging geloof ik zeer goed geslaagd te zyn. Als ik begonnen was: ik heb de eer, zou ieder zeggen: dat gaat my niet aan. Maar ik begin als
| |
| |
een gekke roman, los en luchtig en zeer langzaam haal ik het lyntje in, zóó dat het slot eigenlyk donder en bliksem is.
Vrydag morgen. Ze zullen my weer een bak koolen geven, dan kan ik voortschryven. Maar lieve, myn boek moet ingebonden worden vóór de verzending, en daarvoor heb ik weer geen geld, ook neemt dat weer een paar dagen. Word dus niet verdrietig als ge het niet zoo gaauw krygt als ik wenschte. Ja zelfs, als ge het liever niet aan Jan geeft te lezen, zou ik het in 't geheel niet aan u kunnen zenden. Ik geloof echter toch dat hy het lezen moet. Want ofschoon er veel in is wat hem niet bevallen zal, komt er toch ook veel in wat ik juist wil dat hy leest. Ik heb u nog iets daarover te zeggen (ik moet zoo knoeyerig klein schryven om dubbel port te ontwyken). Het is namelyk dit. Let hier goed op: Ik ben een deugniet, een propre à rien, een dief enz. enz. Op al die dingen antwoord ik in myn boek. Maar om een beschuldiging te beantwoorden moet men dikwyls goed van zich zelven spreken, byv. A is beschuldigd van diefstal. Nu bewyst hy dat hy een zeer eerlyke daad gedaan heeft. Dan zegt men: gy zyt zeer ingenomen met uzelf. Dat is wel de vraag niet, maar men zegt het toch. Ik beweer dat ik in myn boek niets zeg dan de
| |
| |
waarheid, maar toch zal men dat weer gebruiken als een pretext om my toch ongelyk te geven. Ik wapen my daartegen door een motto waarin iemand die van moord beschuldigd is zich verdedigt door te bewyzen dat hy een braaf mensch is. Dan wordt hy vrygesproken van de moord, maar de rechter zegt: toch moet je hangen omdat gy zoo ingenomen zyt met uzelf; het past u niet uzelf braaf te noemen. Dat motto zou op zichzelf al een voldoend antwoord geven, maar nu ben ik op het volgend idee gekomen vis à vis Jan. Namelyk gy zoudt hem kunnen zeggen dat gy my myn boek in de pen hebt gegeven. Gy kunt zeggen, nu reeds: Jan ìk weet dat alles wat men Eduard verwyt laster is; maar omdat ik zoo arm ben, ben ik de zwakste. Het eenige wat wy nog bezitten zou zyne bekwaamheid zyn. Dáárom heb ik hem gezegd dat het zyn plicht is eens vooral op al dien laster te antwoorden. Als gy nu kwalyk neemt, dat hy zichzelf verheft, moet ik u vragen of hy niet het regt heeft van zichzelven het goede te zeggen dat waar is, als zooveel anderen zich het recht geven het kwade te zeggen dat niet waar is? Vooral daar die onwaarheden hem en my en onze kinderen het brood uit den mond nemen, en de door hem in zyn eigen voordeel gezegde waarheden leiden moeten om ons dat
| |
| |
brood weer te geven? Ik heb aan Eduard gezegd dat het zyn pligt was zonder valsche modestie zich te doen kennen zooals hy is, om te antwoorden op al de praatjes van menschen die hem voorstellen zooals hy niet is.’
Ik geef u dit in overweging. En dit te meer omdat ik werkelyk geloof dat ik in myn boek de waarheid zeg. Er komen gesprekken in voor, waaraan je my herkennen zoudt, al wist je niet dat het van my was.
Zeg lieve, je sprak van warme kleeren van Henriette. Och, als gy er voor u en de kinderen eenigszins buiten kunt, neem dan niets aan. Ik wilde later zoo graag kunnen zeggen, dat wy van hen niets geen hulp hebben ontvangen. Voor eene waarde van f 20 of f 30 aan kleeren zouden zy zich nog pretentien maken. Kun je er niet buiten? Kan Jan het aanzien dat gy het aan moet nemen, nadat hy zelf de brieven van van Heeckeren infaam noemt?
Vraag toch eens aan Jan hoe hy denkt dat ik leef? Maar je schryft my zoo weinig. Neem toch wat tyd voor uwe brieven. Ik heb hier niets, ik spreek niemand, ga niet uit en kan niet eens het handelsblad lezen dat ik toch zoo gaarne wilde, en noodig had om te zien wat er voorvalt in de kamers. Uwe brieven hebben altyd het voorkomen
| |
| |
van byzaak. Myn god, beschouw toch uw schryven aan my als hoofdzaak, en doe het andere als er tyd over is. Laat ik toch in uwe brieven zien dat je de myne leest, en antwoord toch van tyd tot tyd op iets wat ik u zeg of vraag. Er verloopen toch acht of tien dagen tusschen twee brieven. 's Avonds na achten één uur, is toch zooveel niet, dat geeft acht of tien uren, en uwe brieven zyn van een kwartier. Wat doe je toch 's avonds na achten? Ik schryf aan u met krampige vingers, en ik zou nog meer schryven als ik niet zoo bang was voor dubbel port. Weet Jan dat ik geen cent heb, of weten ze dat niet? Als ik 's avonds beneden ben om vuur of licht te sparen, of omdat ik blind ben van 't schryven, en er komt een muzykant in de publieke kamer, dan moet ik weggaan om niet myn vyf centimes te weigeren, die ik niet heb! Of weten zy dat niet? Maar je schryft my niets. Wat doe je toch?
Ik had u dat al lang willen zeggen, maar ik ben er van teruggehouden omdat als zoo iets geforceerd gaat, heeft het toch geen waarde, doch ik heb er al lang veel verdriet over. Als je geen geld hebt voor dubbel port moet je klein schryven, zooals ik. Of heb je my niets te zeggen? Ik weet wel dat schryven onvolkomen is, maar als men
| |
| |
dan daarby altyd zoo'n haast heeft wordt het nog onvolkomener.
In uw brief van gister zeg je byv.: ‘Zou het niet beter zyn uw boek niet aan Jan te sturen?’ En daarmee uit. Maar voel je dan niet dat my zoo iets in tweestryd brengt? Als ik het nu eens gereed had gehad, wat moest ik dan doen? Hoe moet ik het dan gedrukt krygen? Was het niet de moeite waard geweest voor je zoo'n twyfel opwierp, aan Jan te vragen of hy het niet wil laten drukken, naar zyn zin of niet? Als dat wacht op het getal exemplaren dat ik hebben wil, is dat een flaauwe uitvlugt. Ik wil zooveel exemplaren als hy wil laten drukken 200 of 400 of 600. Als my een bedelaar vraagt om geld, is het dan een antwoord: ‘man, ik kan je niets geven voor ik weet hoeveel je precies noodig hebt. Begryp je niet, dat ik er belang by heb te weten of hy my helpen wil aan het drukken, ja of neen. Als het nu klaar had gelegen, wat moest ik dan doen? Zie je, dat komt alles omdat je het schryven aan my beschouwt als byzaak. Zend my dat versje en laat my weten of ik myn boek al dan niet aan Jan moet zenden.
Ik heb veel verdriet, en je hadt my wat kunnen sparen door meer te schryven. Ik moet nu weer aan 't copieeren. Kus Edu en Nonnie.
|
|