| |
XI.
Brussel 13 Octr 's avonds.
Lieve beste hart! Ik ben verrast van uw briefje want gy kondt myn laatste nog niet ontvangen hebben. Ik zou u nu niet dadelyk antwoorden als het niet was om u uit den brand te helpen met die geloofsbelydenis, waarvan straks meer.
Lieve beste, myn boek is af, myn boek is af!
[Al de laatste uitvoerige brieven zyn zeer nauw en met kleine letter geschreven, tot het pynlyke toe. Maar deze brief begint met gewoon schrift, soms wordt het wyd, en dan is er als iets juichends zelfs in de letters.
| |
| |
Alle die ooit brieven waarin gevoel geuit werd, van multatuli ontvingen, zullen weten hoe vol uitdrukking zyn handschrift kon zyn.]
Myn boek is af! Hoe vind je dàt? Ik moet nu copieeren, maar het boek is af. En ik sta u borg dat het opgang maakt. Het zal als een donderslag in het land vallen, dat beloof ik je. Ja, ik weet wel dat het Hollanders zyn, maar ik heb ook geschreven! En, lieve engel, jy komt er in, en Edu, en myn boek is een antwoord aan de menschen die geld van ons moeten hebben. Je weet niet, wat er in dat boek zit. Als het gedrukt is zet ik een advertentie in de courant: ‘multatuli vraagt een betrekking als redacteur,’ en ik ben zeker dat ik een plaats kryg. Je zult trillen by het lezen, en anderen ook. Ik weet zeer goed dat er veel inkomt dat Jan byv. zeer afkeurt, maar ik mag my niet daaraan, noch aan iets anders storen, want by zoo iets moet vryheid zyn. Ik geloof dat myn boek ons aan brood zal helpen, want dat ik daarna dadelyk geld zal kunnen krygen voor een manuscript, en dan kom ik in Holland en wy zullen by elkaar zyn. Beste Engel, wat zeg je daarvan? Laat van Heeckeren naar de hel loopen! Ook hem en zyns gelyken antwoord ik in myn boek. Het is opgedragen aan E.H. v.W. met eenige fransche regels die
| |
| |
ik uit een boek citeer, regels die u pleizier zullen doen, trouwe lieve Tine.
Ik ben zoo bly als een engel.
Vraag aan Jan of hy myn boek wil laten drukken, onverschillig of hy den inhoud goedkeurt. Want dat het uitgeven van myn boek noodig is om aan den kost te komen. Zeker wordt er genoeg op gewonnen om hier aftebetalen, dan kom ik by u. In een maand heb ik een tweede klaar en daarop zal men my geld geven, dat verzeker ik u, want men zal gezien hebben dat multatuli verkocht wordt.
Ik heb niets gehoord van myn stuk. Van Hasselt schryft my niet. Ik begryp niet wat dat beduidt. Maar ik heb in eene courant gezien dat er in Frascati een nieuw hollandsch stuk in studie is: De Redder. Het zou my niet verwonderen als dat myn stuk was en dat ze den titel hadden veranderd. Goed, mits, zooals ik bedongen heb, de naam multatuli op de affiche komt. Men moet dien naam leeren kennen. Maar dat tooneelstuk beduidt niets, myn boek is wat anders! Het slot is een kort toespraakje aan den koning. Och, lieve engel, ik las het u zoo graag voor.
Dat het gaauwer af is dan ik dacht komt wyl ik onder het schryven my bekort heb, om vele redenen. Ik vond dat ik moest afbreken om zeke- | |
| |
ren indruk niet te bederven. Je hebt nooit zoo'n boek gelezen. Je zult in het begin niet weten waar het heen moet, maar als ik zoover ben dat het publiek het drankje moet slikken, heb ik gezorgd dat men het niet uit de hand kan leggen.
Nu moet ik aan dat ellendige copieeren. Ik zal myn boek aan u zenden om te lezen. Gy moet het eerst alleen lezen, en dan aan Jan geven. Ik zal u in staat stellen een paar punten te verdedigen waarop ik aanvallen verwacht, vooral van hem. Maar ik ben ook zeker dat hy er liefs in vinden zal, en ook veel dat hem zal doen lagchen, ofschoon dat alles byzaak is om den donderslag van het slot te doen uitkomen. Ik houd het er voor dat er talent is in myn boek, en dat het opgang maken moet, zelfs by de menschen die het een slecht, gemeen, afschuwelyk boek vinden. Liever slecht, gemeen en afschuwelyk, dan òngelezen en ònverkocht. Maar ga nu niet denken dat ik een gemeen boek heb geschreven. Dat begryp je wel.
Zeg niet teveel aan Jan dat ik opgang maken wil om den broode, want hoezeer dat heel vergefelyk is aan iemand die zyn gezin ziet hongerlyden, zou hy er my alligt een verwyt van maken. Myn boek is onze geschiedenis, maar verhaald op een manier die treffen moet. Ik zal zoo gauw copieeren als ik kan om het je te zenden. Vraag
| |
| |
aan Jan of hy de port wil betalen aan v. Gend als het af is.
Nu wat die geloofsbelydenis aangaat, doch eerst een woord vooraf, een ernstig woord.
Gy zyt arm, uw familie stoot u terug omdat gy ‘den Heer’ hebt verlaten. Jan geeft u genadebrood. En schoon hy niet zoo hemelt met den Heer, is hy toch - en dat weet hy - niet zoo liberaal als gy en ik. Nu vraagt hy u onder toereiken van dat genadebrood naar uw geloof. Is dat niet wreed? Is het niet of de algerynsche zeeroover een christengevangene vraagt wat hy van Mahomed denkt?
Gy hadt kunnen antwoorden: Jan, myn pligt is te gelooven wat de man gelooft die de magt heeft myn arme kinderen op straat te zetten. De arme heeft geen regt op een eigen geloof.
Ik zeg dit vooral met het oog op zyne ontevredenheid toen Edu gezegd had: ‘die stok is onze lieve Heer.’ Als hy weer onder ons dak is, mag hy zeggen: onze lieve Heer is Grietje of pierewiet.
Myn god is daardoor niet beleedigd, maar myn god zou het kwalyk nemen als men het brood van den arme bestreek met gal!
Maar gy moet een opstelletje hebben. Ik gaf het liever niet, omdat myn en uw geloof zoo
| |
| |
negatief is. Ons geloof is niet te weten wat wy te gelooven hebben. Wy zyn zoo knap niet als al die menschen die zeggen: zóó is het, of: ik geloof dat het zóó is. Wy zyn nog altyd aan het zoeken, en de eenige byna-zekerheid die wy hebben is dat wy nooit vinden zullen, niet omdat wy niet zoo goed zochten als een ander, maar omdat wy niet zoo gaauw tevreden zyn met het gevondene.
Nu de belydenis. Ik weet niets (uitbreiding van die onwetendheid volgens de voorafgaande acht regels). Veel zegt my dat er een god is, want alles kan niet voortgekomen zyn door niets, uit niets. Maar veel zegt my dat er geen god is. Voornamelyk 1o De volmaaktheid der natuurwet, die nooit afwykt en dus iets machinaals heeft, wat ik niet kan overeenbrengen met werkzaamheid en onmiddellyke zelfbeschikking, zooals toch het werk zou moeten zyn van Almagt. Een koning met een volmaakte constitutie heeft niets te doen. Niets doen is onvereenigbaar met alles doen of almagt.
2o Ik begryp niet dat er een god is: omdat ik niet weet dat er een god is. Want ik heb behoefte aan die wetenschap. Als er dus een god was, zou hy (dezelfde die in de natuur alles heeft geregeld naar de behoefte der individuen, planten, dieren, alles!) my niet verstoken hebben van eene
| |
| |
zekerheid die voor my zoo groot belang heeft.
Daaruit volgt dat er òf geen god is, òf dat er wel een god is, maar dat hy niet noodig heeft geacht zich aan my te openbaren. In het laatste geval moet ik aannemen dat er door hem aan my hulpmiddelen zyn gegeven die in de plaats staan van wat ik anders zoude putten uit kennis van Hem en zyn wil. Die hulpmiddelen kunnen niet anders zyn dan 1o onderzoek en 2o de ingevingen van myn hart.
1o Onderzoek. Ik heb onderzocht, ik onderzoek voort, maar vind niet. (Niet zoo gaauw tevreden als anderen).
2o Ingevingen van myn eigen hart. Die kunnen dwalen, maar de onbekende God straft niet, of is niet verstoord over fouten die uit het hart komen. Want ik zelf, als gelukkig mensch, vergeef die fouten. Ik zou dus dien onbekenden God beleedigen als ik hem voor kleiner en kwalyknemender hield dan my zelf.
Slotsom:
Ik weet niet of er een god is.
Als hy er is moet hy goed zyn.
Hy zelf behoeft myn diensten niet.
Ik dien hem door te trachten goed te zyn zooals ik my hemzelf voorstel.
Als rigtsnoer daartoe heb ik alleen myn hart.
| |
| |
En waar ik dwaal, hetzy in inzigt, hetzy in toepassing, moge hy den eersten steen werpen die my een beter rigtsnoer kan aanwyzen dan myn hart.
Daar heb je de heele historie.
Onder het schryven heb ik een nieuw boek in myn hoofd gekregen. Het is al af, op 't schryven na. Het zal heeten: Havelaars godsdienst door multatuli.
Och lieve, er komt in myn boek een passage voor van een inlandschen jongen die zit te wachten onder een boom. Ik vind die passage zoo mooi. Ik heb er zelf by geschreid. Maar er liggen vele tranen op myn handschrift. Ik heb ochtenden gehad dat ik niet voort kon schryven, minder om hetgeen ik schreef, als om alles wat my daarby in de gedachten kwam. Verbeeld u: onze aankomst en ons vertrek te Lebak.
Maar soedah van myn boek.
Ik zeide u niet te veel te drukken op broodwinnen door myn boek. En toch kan je dat niet voorbygaan omdat Jan my zoo beschuldigt van werkeloosheid (dat heet werkeloosheid in geld verdienen). Doe dat naar uw oordeel. Vraag hem of hy my helpen wil myn boek gedrukt te krygen voor eigen rekening. Ik ben zeker dat er op verdiend wordt. Men moet het koopen
| |
| |
zoodra er over gesproken is. Er moet over gesproken worden in de kamers.
A propos, toen ik myn stuk zond aan van Hasselt heb ik daarin gelegd myn brief aan D.v.T. Misschien is die in rondlezing of zoo iets en dat daarom niet geantwoord wordt. De toon van zyn schryven was heel lief.
In myn boek komt voor: die Havelaar: (dat ben ik) is een gemeene schooyer. Hy betaalt zyn schulden niet, etc. Maar je begrypt dat er iets kras naast ligt om dàt te doen schryven, en toch Havelaars eer te redden. Ik vraag aan den koning of het zyn wil is dat in zyn ryk de Havelaars worden bespat door de modder van de rytuigen der Droogstoppels (D. is een type: duiten en de Heer).
Duymaer van Twist zal niet lekker wezen over myn boek, dat verzeker ik u. En het is zoo, dat hy het niet met een praatje kan terzy schuiven. Al was myn boek slecht geschreven, men zal het lezen om het schandaal, schoon god weet, dat ik het niet dáárom zoo geschreven heb. Ik vraag u of wy lang genoeg getrapt zyn? Ik ben dank schuldig aan van Heeckeren. Hy heeft my de gal doen overloopen. Je zult zien dat hy ook een tik krygt. De tyd van zachtheid is voorby.
Dag lieve! Ik heb veel hoop. Dat vervloekte
| |
| |
copieeren. Ik had zoo'n lust dadelyk aan myn nieuw boek te beginnen. Ik hoop, ik hoop gaauw by elkaer te zyn en dan voor altyd.
Ja, ik moet schryver zyn, ik heb wel honderd boeken in myn hoofd.
|
|