| |
| |
| |
Het ontstaan van den Max Havelaar. 1859.
| |
| |
Inleiding.
Ik ga uit van de veronderstelling dat de lezers van dit geschrift den ‘Max Havelaar’ kennen, en weten hoe de schryver in dat boek de geschiedenis verhaalt van zyn kort verblyf te Lebak als adsistent-resident. Want alleen voor hen immers kan het een zielkundig belang hebben na te gaan hoe de ‘Havelaar’ geworden is.
Wat er voor multatuli en de zynen volgde op zyn ontslag als Nederlandsch-Indisch ambtenaar, heeft hy zelf ons gezegd in den vierden bundel van zyn Ideen.
‘Na Lebak zwierf ik wachtende op Recht jaren lang als een misdadiger rond, dervend, hongerend, zonder dak soms, maar altyd onzeker of ik den volgenden dag een dak hebben zou.’
| |
| |
Ziedaar in weinig woorden de geschiedenis van vele jaren!
Lebak verlatende was multatuli naar Batavia gegaan om den Gouverneur-Generaal te spreken, maar deze vertrok naar Europa zonder gelegenheid te hebben gegeven tot een onderhoud.
multatuli bevond zich dus te Batavia met zyn gezin, en bleef er.... wyl er geen reden was elders te zyn.
Onder myn papieren zyn eenige brieven door hem in Oktober en November van het jaar van zyn ontslag aan zyn vrouw geschreven, in dagen dat hy zoekende naar een middel van bestaan van haar verwyderd was. Hy spreekt in deze brieven van zyn pogingen, - die later bleken vruchteloos te zyn geweest - om een rystpelmolen in koop over te nemen of te huren. Over 't geheel zyn deze brieven zeer treurig. Er is teleurstelling in, smart over tegenwerking, over ondervonden ondank. Smart vooral over den toestand van zyn gezin die des te moeilyker was, daar, zooals ook in den Havelaar wordt verhaald, zyn geldelyke omstandigheden reeds vóór Lebak verre van gunstig waren.
Slechts één persoon weet ik te noemen van wien multatuli in dezen tyd vriendschap en steun
| |
| |
ondervond. Het was de heer Herman des Amorie van der Hoeven, tegenwoordig lid van den Raad van State, destyds advokaat te Batavia; de jongere broeder van den vriend van multatuli's jeugd: Abraham, over wien hy in de Millioenen Studien gesproken heeft.
In den vierden bundel zyner Ideen komen met betrekking tot dezen tyd de volgende woorden voor:
‘Het lag in de rede dat ik pogingen aanwendde om in afwachting van 't herstel myner verbroken carrière in 't leven te blyven. Terstond alzoo meldde ik my overal aan om werk, zonder iets te gering te achten. Ik concureerde met jonge lieden, met kinderen, met baren, overal werd ik afgewezen. Men kan toch een op verzoek ontslagen Adsistent-Resident niet aan klerks werk zetten.
Bovendien ik was te knap.’
En dan daarna de opmerking:
‘Ik geloof dat weinigen zoo bittere vruchten oogsten van hun onbekwaamheid, als my m'n knapte heeft opgebracht.’
Den eersten Juni 1857 werd multatuli's dochtertje geboren, ten huize of op het goed van zyn broeder Jan Douwes Dekker die, vroeger gezagvoerder van een koopvaardyschip, toen in Rem- | |
| |
bang verblyf hield, waar hy een tabaksplantage bezat. Maar multatuli zelf was eenige maanden voor de geboorte van dit zyn tweede kind naar Europa vertrokken. Hy reisde per landmail, deed Singapore en Ceylon aan, stak de landengte van Suez over, en bracht in afwachting van de mailboot, eenige dagen te Kaïro door. De aanraking met de passagiers die uit China en het vaste land van Indië kwamen was voor hem belangryk. Menigmaal heeft hy my en anderen van deze reis verhaald, die een verkwikking voor hem moet geweest zyn. Ontslagen van het pynlyk ‘zoeken’ daar ginds, terwyl hy voor 't oogenblik zyn vrouw en kind bezorgd wist, met grootsche plannen in 't hoofd, en zonder geplaagd te worden door kleine dagelyksche zorgen, was deze reis een wapenstilstand in zyn moeilyken stryd. En hy verstond by uitstek de kunst te genieten van elke oase. Hy kon dit zelfs met opzet en studie doen om kracht te zamelen voor de moeilykheden die hy voorzag dat komen zouden.
Hy kwam te Marseille aan en bleef daar eenigen tyd. Aan het verhaal van zyn zeetocht met de ‘Sainte Vierge’ en aan de geschiedenis van Adèle Pluribus waren voor hem herinneringen verbonden, aan zyn verblyf in die streek.
Later was hy eenige maanden in Duitschland
| |
| |
en ging in 't najaar van 1857 naar Brussel.
Geld had hy toen niet, en hy was dus dankbaar een onderkomen te vinden in een klein hotel, de ‘Prince Belge’ genaamd. Het was in hoofdzaak een bierkroeg ‘estaminet’ en stond in de Rue de la Montagne, tegenover het toenmalige postbureau. De ondergeschikte postbeambten verkeerden er veel, mannen in blousen dronken daar hun farao.
In die omstandigheden, zonder geld dan de paar franken die hem nu en dan door den goedmoedigen kroeghouder en zyn gezin werden voorgeschoten, dáár, terwyl hy maanden lang - zeven lange maanden zelfs! - de betaling voor kost en kamerhuur schuldig bleef, dáár schreef hy in Januari 1858 zynen brief aan den Gouverneur Generaal in ruste.
Later, na het verschynen van den Havelaar heeft hy dien uitvoerigen brief uitgegeven, maar toen, by 't schryven, dacht hy aan uitgeven niet. Hy stelde hem op, hield er afschrift van, maakte de bylagen waarnaar in dien brief verwezen wordt gereed, en verzond hem per post aan den heer Duymaer van Twist.
De lezer houde my deze nuchtere opmerking ten goede. Maar ikzelf zie dien brief aan den G.G. in ruste daar voor my liggen als een gedrukt stuk, wat het sinds 1860 ook is, en moet
| |
| |
my herinneren dat het geschreven werd zonder aan publiek te denken. Het was toen een uiting van mensch tot mensch, van multatuli aan den heer van Twist.
‘Ik ben armer als de armste daglooner,’ zeide hy. ‘Het papier waarop ik schryf is geborgd. Myn vrouw en kinderen heb ik moeten opdragen aan het medelyden myns broeders.’
Alles klopt. Zooals de schryver in een noot die hy in 1865 aan dien brief toevoegde, zegt, hield hy van Twist ‘in weerwil van zyn allergemeenste ordinairheid’ toen toch nog voor een eerlyk man.
De slotwoorden zyn:
‘Het verzoek dat ik Uwer Exc. te doen heb, is dit: de herhaling myner bede om dezen brief en de daarby gevoegde stukken aandachtig te lezen, en my wel te willen antwoorden op de vraag of Uwe Exc. daarin niet aanleiding vindt my te ondersteunen in de pogingen die ik wil aanwenden om op de meest eervolle wyze weder te mogen intreden in Nederlandsch-Indische dienst.
Maar, Excellentie, anders dienen dan ik diende te Lebak kan ik niet!’
De heer van Twist heeft niet geantwoord.
De heer Jan Douwes Dekker was toen uit Rem- | |
| |
bang ook naar Europa gekomen. De beide broeders ontmoetten elkander te Brussel en multatuli was weldra in de gelegenheid zyn maandenlangen achterstand in het ‘estaminet’ aan te zuiveren.
In het najaar van datzelfde jaar was hy in Cassel. Langen tyd daarna heb ik in diezelfde stad haar leeren kennen voor wie hy toen Saidjah's lied dichtte in het maleisch. multatuli spreekt over dat lied in twee noten op den Havelaar, en betreurt daar het niet te hebben. Dit was een vergissing. Het lag tusschen zyn papieren. Maar sinds lang, sinds hy de hoop op herstel zyner carrière had opgegeven vooral, was hem het bladeren in oude papieren zeer pynlyk. Hy zelf kon het niet doen, en ook voor my bond hy ze toe, zeggende: ‘Bewaar dat tot later, tot later!’
Myn eerste plan was het maleische lied, waarvan het hollandsch een zeer vrye vertaling blykt te zyn, hier te doen volgen. By nader beschouwen doe ik het niet. Voor my heeft het eene eigenaardige bekoring, dat zou het misschien ook voor sommige anderen hebben, om de geschiedenis van het gedicht, en den toon die er uit klinkt. Er gaan eenige korte regels aan vooraf, die telkens herhaald worden; iemand die het beoordeelen kan noemde ze de ‘woord-muziek’, iets als een sleutel tot het geheele lied. Maar het meeste
| |
| |
waarde zou de uitgave moeten hebben voor hen die de taal machtig zyn, en dat zyn betrekkelyk weinigen. Bovendien vraag ik my af of multatuli het gedicht, zooals het daar ligt, zou hebben laten verschynen? of het handschrift met kladnota's, dat ik in myn bezit heb, wel het meest correcte is? of hy misschien later nog andere wyzigingen aan het lied gemaakt heeft? En met die vragen in de gedachte houd ik het liever in portefeuille.
Ook het duitsche gedicht dat in den Havelaar voorkomt, heeft hy toen in Cassel gemaakt. Het was een in jamben gezette vertaling van een brief zyner vrouw, waarin zy hem een gesprek met kleinen Max had medegedeeld. De lezer van Idee 527 kon dit reeds gissen. Max Havelaar zegt daar immers tot multatuli:
‘De schoonste regel die misschien ooit geschreven is, staat in het duitsche versje, dat gy uit myn pak hebt gehaald. Niet ìk had dien regel geschreven. Hy is van kleine Max, een kind van vyf jaar:
‘Moeder, als ik groot ben, zal ik u zoo liefhebben dat ik u een ster kan geven.’
multatuli had veel herinneringen aan de Casseler Aue, hy had daar dikwyls gewandeld en hy had er veel gedroomd. Over het geheel was zyn
| |
| |
verblyf in Cassel voor hem ryk aan indrukken van allerlei soort. Men vindt daarvan sporen in zyn werken, en aan zyn vrienden vertelde hy menigmaal tal van byzonderheden uit dien tyd.
In April of Mei van het volgend jaar kwam zyn vrouw met haar beide kinderen en een baboe eveneens naar Europa. De echtgenooten zagen elkaar in Luik voor 't eerst weder, maar de zorgen verduisterden spoedig hun samenzyn.
In zyn Vrye-arbeid zegt multatuli ergens:
‘... vraag u zelf af, of 't billyk is, dat ik van uur tot uur heb te worstelen met gebrek?
Overdryving? Ik antwoord nog eens: hoe zou 't anders wezen kunnen? Ik heb niets en ontvang niets. Maar als 't u moeite kost lezer, u duidelyk voortestellen hoe 'n vader gestemd is, die z'n gezin moet voeden met niets.... dan zal ik uw begrip te hulp komen door 't vertoonen van 'n certificaat waaruit blyken kan hoe eens 'n belgische dorpsburgemeester me twee dagen tyd gunde om te voorkomen dat ik als vagabond met vrouw en kinderen door maréchaussees zou worden weggevoerd over de grenzen...’
Dit geschiedde te Visé, een dorp in de buurt van Maastricht. Juist om redenen van zuinigheid had het gezin daar in een boerenherberg intrek genomen, maar geldgebrek maakt het leven overal
| |
| |
tot een pyniging. Bovendien wilde het toeval dat er juist in dien tyd kermis zou zyn te Visé en nu zag men hem, met zyn pas uit Indie teruggekeerde vrouw en de baboe en kinderen, voor een troep kermisreizigers aan, en de straatjeugd van het dorp jouwde hen als saltimbanques na. Met den grootsten weemoed herinnerde hy zich in later jaren hoe hy om het huis en de ‘madam’ die daarin heerschte te ontvluchten, een hoek schaduw gezocht had in den hof om er zyn stoel te plaatsen, hoe hy daar had zitten mymeren en hoe zyn mymeringen begeleid werden door het gekwaak van de ganzen, die daar werden gemest en geplukt. Elke troep ganzen die we later in duitsche dorpen ontmoetten bracht hem Visé en wat hy daar geleden had in herinnering terug.
Het was intusschen hem of zyn vrouw gebleken, dat zy nog aanspraak had op de helft van een som van duizend gulden die op het grootboek stond. Zy hoopten thans in Visé over dat geld te kunnen beschikken, want zy hadden zich tot den heer van Heeckeren van Walien gewend, die met de zuster van Mevrouw Douwes Dekker gehuwd was, en aan wien de andere helft der som toebehoorde. Deze heer woonde met zyn gezin in den Haag en multatuli en zyn vrouw verzochten hem dringend dit geld zoo spoedig
| |
| |
mogelyk voor hen los te maken, of, indien dit niet te veel gevergd was, hun deel voor zich te behouden, en hen het geld uit zyn beurs uit te betalen.
Maar dit laatste was te veel verlangd. Intusschen, lossen wilde de heer van Heeckeren het kapitaaltje wel, en beloofde dit te doen.
Toen multatuli in 1843, na Natal te hebben verlaten, in Padang op Sumatra vertoefde, waar hy op een omgekeerde kist zyn ‘Bruid daar boven’ geschreven heeft, leerde hy daar den heer luitenant Jean Jacque Moïse de Chateleux kennen, die weldra zyn vriend werd en dit het leven door bleef. Deze Heer woonde in den tyd waarvan wy spreken te Maastricht. Hy was lichamelyk lydend en reeds gepensionneerd; maar naar ik gis was hy niet vreemd aan multatuli's verblyf in dien omtrek. Hy had zyn vriend reeds herhaaldelyk naar zyn vermogen bygestaan, en hielp na het dreigement van den visé-schen burgemeester het geplaagde gezin nogmaals door zyn krediet. Maar veel vermocht hy niet te doen, en in de bitterste armoede verlieten multatuli en de zynen Visé en bevonden zich den 23sten Augustus 1859 te Antwerpen.
Wat nu verder te doen?
Geld was er niet meer. Hun koffers hadden
| |
| |
ze by zich in 't logement waar ze overnachtten, maar hoe nu verder?
Luister, en ik zal u zeggen waartoe zy besloten, daar de eerst volgende brieven myn mededeeling zullen staven. Ware dit niet het geval dan zou ik deze zaak voorby gaan uit vrees dat men de toedracht te bar, te ongelooflyk vinden zou.
Hy zou in 't logement achterblyven alleen, met hun koffers en met de onbetaalde rekening, en zy zou op reis gaan naar haar zuster in den Haag, vergezeld van de baboe en de kinderen, maar zonder reisgeld, want dit hadden ze niet.
Zoo deden zy. En 's morgens ging zy met het onnoozele drietal op de boot die van Antwerpen naar Rotterdam voer, en toen de conducteur kwam om het reisgeld te innen, wendde zy met gemaakten schrik voor, haar portemonnaie te hebben vergeten.... Intusschen waren zy onderweg, en mevrouw Douwes Dekker beloofde in Rotterdam de passage te betalen. Een van de beambten der boot vergezelde haar, daar aangekomen, naar een klein logement waarin multatuli vroeger gewoond had, en waar hy zyn vrouw had opgedragen heen te gaan, daar hy van de goedheid der eigenaars verwachtte dat zy haar om zynentwil helpen zouden. Dit geschiedde ook. Men leende haar wat ze noodig had om de overtocht op de
| |
| |
boot te betalen en om met de kinderen door te reizen naar den Haag, vyftien gulden. Zoo kwam ze in deze stad aan. Stel u voor lezer, hoe vermoeid, hoe uitgeput die arme vrouw moet geweest zyn toen zy het doel van haar reis bereikt had, de plaats waar haar zuster woonde, haar naaste, en eenige, bovendien welgestelde, verwante.
Welnu, deze gaf haar, daar aangekomen, een maal eten en twintig gulden om verder te gaan.
Ook liet men haar een brief schryven aan haar echtgenoot, geheel in stryd met haar gemoed.
Gelukkig had multatuli, door vroegere ondervinding geleerd, aan zulk onthaal gedacht, en hy had met zyn vrouw afgesproken dat zoo haar zuster weigerde haar te ontvangen, zy dan trachten zou naar Brummen te komen, waar zyn broeder met vrouw en kinderen een buiten ‘De Buthe’ genaamd, bewoonde. Zy deed dit, en hier werd zy met de haren gastvry ontvangen.
En thans, terwyl zy op De Buthe bleef, en multatuli eerst in Antwerpen, later in Brussel van haar gescheiden leefde, kwam hy er toe zyn Max Havelaar te schryven. En het zyn de brieven die hy in dezen tyd aan zyne vrouw richtte, die ik hier laat volgen.
Ik heb aan die brieven niets veranderd, noch de kleine ouderwetschheden van uitdrukking en
| |
| |
taal, noch de spelling, multatuli zelf toch hechtte zeer veel juist ook aan zulke kenmerken van den tyd. Ze hebben bovendien dit goede, dat ze 't den lezer gemakkelyk maken den datum van het geschrevene te voelen, en er dus rekening mee te houden.
De eerste brief is in Antwerpen geschreven den 27sten Augustus 1859, en men zal hem door myn kort verslag van den toestand beter begrypen dan anders het geval kon zyn.
|
|