Brieven. Deel 3. Het ontstaan van den Max Havelaar 1859
(1890)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
I.Antwerpen 27 Aug. 1859.
| |
[pagina 26]
| |
mee men u dat snydend schryven betaalde, zou ik het begrypen en goedkeuren, - alles voor onze kinderen! - maar my zoo eenvoudig matroos of hofmeester te maken, zonder dat eenige hulp daar tegen overstaat, - u zoo gemakkelyk van my af te scheuren, zonder dat men zich u en de kinderen aantrekt, dàt is my een raadsel! Ik herlees uw briefje gedurig en vertrouw myn oogen niet. Hoe heeft Henriette zulk een schryven van u gedaan gekregen, zonder daarvoor iets in de plaats te geven? Als haar doel was my te wonden heeft zy dat geheel bereikt, want ik ben er van ontdaan. Maar wat is dat toch voor een woedende vyandschap? Wat heb ik hun gedaan? Gy schryft niet hoe uwe reis gegaan is. Ik was den ganschen dag zoo in angst en was bly toen het avond was. Je begrypt dat ik nu met smart je tweeden brief wacht. Toen ik uw brief kreeg, dacht ik neer te vallen. By het openmaken zag ik het eerst die phrase van hofmeester of matroos, en ik dacht dadelyk dat gy by Henriette hulp hadt gekregen op die conditie. Maar toen ik zag dat dit niet het geval was, begreep ik er niets van. Ik heb als een gejaagd dier door de stad geloopen en kon geen rust vinden. Gy schryft niets van de kinderen. Gy moet wel vreeselyk geleden hebben en op de pynbank ge- | |
[pagina 27]
| |
weest zyn, om zulk een brief te schryven. Heeft Henriette u gedicteerd, of stond ze achter u? Wat zyn dat toch voor onmenschen om u te laten schryven, dat gy u van my afscheurt, dat wy als vreemde menschen ieder onzen weg moeten gaan? Myn God wat een toestand! En waarom willen zy dat beetje geld niet geven? [Hiermee worden de fl 500 van het grootboek bedoeld.]Ga naar voetnoot1) Moet ik dat nu hier in Antwerpen weer vooruit verteeren? Gy schryft niets daarover. Hoe zal je 't toch met je goed maken? arme arme Tine! Och, als we geen kinderen hadden, zouden wy toch best doen er zamen een eind aan te maken. Zulk een lyden is te erg. Men heeft my hier tot nog toe niet om geld gevraagd, maar dat zal niet lang duren. Gy schryft ook niet hoe je 't op de boot hebt gemaakt zonder geld. Ik zie gedurig uit het venster naar den facteur. Ik ben uitgeput van verdriet. Gedurig lees ik uw briefje over. Ik moet gelooven dat gy om Henriette eene reden hadt zóó te schryven, maar wat heeft | |
[pagina 28]
| |
zy er aan ons zoo te martelen? Wat wil men toch? Zeker, ik ook ware liever matroos of hofmeester dan zóó te lyden, maar het is nonsense my zoo iets te zeggen. Als ik my voor matroos aanbied, word ik uitgelagchen, - en denkt men dat ik op die manier onze positie zou kunnen herstellen? Als ik dan gaven heb waarvan men altyd spreekt, waarom dan my niet geholpen die gaven te gebruiken op een manier die baten kan? Waarom dan die woede om my zoo te vernederen en te krenken? Ik begin aan een brief van u te wanhopen. Zondag morgen. Gisteren den geheelen dag te vergeefs naar een tweeden brief uitgezien. Had je my dan liever in het geheel niet geschreven dan my twee dagen onder den indruk te laten van zoo'n brief! Henriette moet u duizenden hebben toegezegd om het schryven van zulk een brief voor my verklaarbaar te maken, - en dat schynt toch zoo niet te zyn, want dan zoudt ge niet noodig gehad hebben zoo snel (en by nacht) met de kinderen een dak by Jan te zoeken. Dat spoedige vertrek en uwe herhaalde mededeeling geen duit te kunnen krygen, toont van Henriette's zyde weinig hulp. Wat hebt gy er dus by gewonnen my zoo'n brief te schryven? | |
[pagina 29]
| |
Met smart zie ik naar een brief uit. Het is nu zondag, gy zyt woensdag morgen vertrokken! Zondag avond. Geen brief! Maandag morgen. 't Is nu negen uur. Daar zit ik nu weer te wachten. Je bent nu vyf volle dagen weg en ik weet nog niets. 't Is of er een vloek rust op alles wat wy doen. [Zoo treurend en klagend wordt deze brief nog eenige bladzyden vervolgd, tot hy des maandags verzonden werd naar De Buthe by Zutphen, in de hoop dat hy daar zyn bestemming zou bereiken.] |
|